zondag 10 september 2023

Het verloren telefoonnummer

 



De boomlange, keurig geklede jongeman stapte uit de laatste trein op Nijverdal. Nu was het nog een stukje fietsen naar zijn afgelegen woning. Het werd al donker, het was eind september. De jongeman wist toen nog niet dat zijn mobiele telefoon was blijven liggen in de trein. Naast de fietsenstalling stond een slank meisje met lang, blond krullend haar.

Ze was een jaar of zestien of zeventien en ze keek geschrokken. Ze wees naar een rek. ‘Hier stond mijn scooter,’ huilde ze. ‘Gejat, gvd!’ De jongeman merkte haar op. Hoewel hij niet een bijzonder inlevend persoon was, bood hij haar direct een lift aan . ‘De banden zijn wel zacht,’ verontschuldigde hij zich.

Toch nam ze het aanbod vloekend aan en ze slingerden weg, langs het spoor.

 

II

Zij zou hem vertellen hoe hij moest rijden. De tocht ging door een tunneltje en daarna een stukje door een donker naaldbos.  De weg was zanderig en hobbelig.

‘Hier links,’ zei ze en ze kwamen langs een heideveld. Hij was daar nog nooit in het donker  geweest, maar vond het nog niet spannend.  Ze reden langs het Buitencentrum van Staatsbosbeheer en langs de schaapskooi. Maar schapen zagen ze niet. Hij vroeg zich af of de wolven hier in de buurt zouden zijn.

Dan de Paltheweg. Rechtsaf naar de Bergweg naar Haarle. Over de hei en landgoed de Noetselenberg. Naar de Grote Koningsbelt.  Dan rechtsaf de Sprokkelweg. En weer naar rechts  de Nijverdalseweg op, richting het dorp Holten. 

 

Ze reden door en passeerden een schuilhut voor vogelliefhebbers. Het regende zacht. ‘Hier rechts,’ zei ze. ‘Hier bij dit vennetje is heel lang geleden een priester vermoord. Op zijn kop geslagen.’ Ze pauzeerden even. Ze nam een sigaret en stak hem aan. Hij weigerde. Hij vroeg waar ze vandaan kwam. Ze zei: ‘Uit Zwolle, maar nu woon ik tijdelijk in Holten. Tijdelijk.’

Ze reden verder. Hij moest flink trappen. Ze wees een half vermolmde boom aan op een kruising. ‘Een vriend van me heeft hier een einde aan zijn leven gemaakt. Met een touw,’ zei ze. ‘Hij vroeg me nog of ik ook mee wilde doen.’

Er dreef mist over de heuvels en de landerijen. In de donkere lucht klonk het krijsende geluid van een jagende roofvogel.

Het meisje kletste vrolijk over haar judo en haar blessures en haar telefoon die kapot  was en dat ze een nieuwe zou krijgen.

‘Ik woon in Zwolle, want ik studeer daar civiele techniek.’

‘Echt?’

‘Ja, ik ben het enige meisje.’

‘Is dat niet lastig?’

‘Nee, hoor, dat is prima. En ik hou ervan. Ik heb eerst een technische opleiding MBO gedaan.’

‘Wat voor opleiding?’

‘Weg en waterbouw. Heerlijk vak.’

‘En nu HBO?’

 ‘Ja, maar ik woon nu in Holten bij een vriendin.’

‘O, is er iets gebeurd?’

‘Het werd me teveel. Dat studeren is best zwaar en ik heb twee ouders waar ik voor moet zorgen.’

‘Zijn ze niet gezond?’

‘Nee, mijn vader is licht dementerend en mijn moeder kan heel slecht lopen.’

Hij vroeg even niet verder. Het trappen kostte hem veel energie.

‘Ik ben junior accountant,’ zei hij. ‘Ik controleer bedrijven of ze aan alle regels voldoen, maar ik geef ook adviezen. Het is een saaie, vervelende baan en dat past bij me, want ik ben ook saai en vervelend. En ik heb een dikke pukkel op mijn neus.’

‘Woon je alleen?’ ging ze verder zonder in te gaan op die pukkel.

‘Ja, ik woon in Nijverdal, alleen, met twee katten.’ Dat was niet waar, het was slechts een kat en een vriendin.

‘O, katten, ik ben gek op katten. Maar:  je rijdt dus nu de verkeerde kant uit?’

‘Ja.’

‘Dus dat doe je voor mij?’

‘Ja, ik laat een vrouw niet alleen staan, want..’

‘Want?’

‘Het is moeilijk te zeggen. Maar een familielid,

een nichtje van me, is op een nacht omgebracht

door een rare kerel.’

‘Zo hee.’

‘Vertrouw je mij wel?’

‘Ja.’

‘Hoe weet je zo zeker dat ik ook niet zo

iemand ben?’

‘O, dat zag ik meteen aan je neus en aan je pukkel. Ik doe aan judo en ik leg straatjes aan

bij mensen, als bijbaan.’

‘Je bent sterk.’

‘Dat kun je wel zeggen,’ lachte ze. ‘En ik zag aan jou dat jij geen man bent met harde spieren. Ik zag je handen en ik dacht: daar kun je geen meisje pijn mee doen.’

‘Ik kan wel een mes bij me hebben, of een

pistool en een stuk touw.’

 

‘Dat heb je niet. En dan nog: ik kan heel hard gillen. En ik heb een baco in mijn rugzak. Een zwaar stuk gereedschap. Daar sla ik mee voor je kanis.’

‘Wat is een baco?’

‘Een moersleutel, dat je dat niet weet.’

‘Wie gaat je hier horen meisje? Hoe heet je eigenlijk?’

‘Ik heet Strigida, weet je wat dat betekent?’

‘Nee.’

‘Dat betekent: uil.’

‘Ik heet  Meles. Weet je wat dat betekent?’

‘Neuh.’

‘Dat betekent: das. Een diertje dat vooral ’s nachts leeft.’

‘En klopt dat?’

‘Ja, dat klopt aardig. En ik graaf gangen, vind ik leuk.’

‘Ik klauw mijn nagels in de tegenstanders. En in mannen die niet leuk zijn. En dan scheur ik ze aan stukken.’

‘Dus ik moet voor jou oppassen?’

‘Ja.’ Ze grinnikte.

‘Ik vecht ook graag met andere meisjes.

Gisteren nog met een lelijk wijf in een dancing. Ze stond op mijn tenen. Expres! Dan ben ik niet zo aardig als nu. Dus ze had een blauw oog en een hersenschudding. Jammer dat ze toen mijn telefoon tegen de muur heeft gegooid. Helemaal verrot. Klere heks.’

En zo spraken zij verder terwijl hij dapper doortrapte en af en toe spijt had van zijn edelmoedige aanbod. Zij klaagde erover dat hij vieze winden liet. Hij zei dat dat kwam omdat hij uiensoep genomen had en dat hij dat niet had moeten doen.

En net toen zij naar zijn darmklachten wilde vragen, kwamen zij bij een open landschap, met een enkele knoestige eik en heidestruiken. Het begon harder te regenen.

Op een splitsing van vier wegen zag Meles een grote boom met drie ferme takken die uit de

stam kronkelden als slangen. Achter de boom rees tot zijn verbazing een schaduw op van een briesend paard. Daarop zat een vrouw die een pijl en boog op hen richtte. Zij droeg een lange witte jurk en haar haar werd bijeen gehouden door een doek. Haar gezicht was scherp en strak en zij had een forse neus. Zij keek treurig. Zij zei niets, keek hen aan.

 

III

Meles, erg geschrokken van de verschijning, wist dat zij nu niets hadden aan de bravour van Strigida. Wat konden zij doen tegen zo’n pijl? Niets. Hij deed zijn handen in de lucht en riep: ‘Ik geef me over!’

Ook Strigida deed hetzelfde. Maar de vrouw

zei niets en het paard brieste. Meles hield niet van paarden.

De vrouw liet na enige seconden haar boog

zakken en klakte met haar tong.

‘Goodbye!’ zei ze en ze trok aan de teugels.

Het paard draaide en zij galoppeerden weg.

Minutenlang stonden de jongeman en het

meisje geschrokken naast elkaar. ‘Wie was dat?’ vroeg ze bibberig.

‘Geen idee,’ zei hij. Ik ben me rot geschrokken.’

‘God, ik leef nog,’ zei hij en vouwde zijn handen.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg ze.

‘Stil, ik bid,’ zei hij. ‘God bedanken voor de redding.’

‘Schei uit met die flauwekul,’ zei ze hard. ‘God bestaat niet.’

Toen hoorde zij een kermend, piepend geluid  

als van een gewond dier. Ze stak haar vinger

op. ‘Stil eens! Ik hoor iets vreemds.’  Hij

staakte zijn gebeden. Nu hoorde hij het ook. 

Het kwam van links, van achter de boom met

de drie takken. Ze liepen er op hun tenen

heen. Het water sopte in zijn schoenen.

Ze zagen op ongeveer tien meter daarachter

een waterput. De put was van oude,

verbrokkelde stenen. Een meter boven de

stenen ronding was een afdak gemaakt, van

hout en bekleed met scheve dakpannen. Aan

het dak hing in het midden een rafelig touw.

Het geluid werd sterker. Ze tuurden over de

rand. Er viel niet veel te zien. Wel konden ze

de omtrek van een emmertje zien dat aan het

uiteinde van het touw zat.

Er kwam gehuil uit het emmertje.

‘We moeten zien wat erin zit,’ zei hij stoer.

‘Hoe dan?’ vroeg zij. 

‘Ik ga over de rand en jij houdt mijn

benen vast.’

‘Vind je vriendin het niet vervelend dat een

vreemde vrouw je benen pakt.’

‘Ik heb geen vriendin,’ loog hij en hij

liet zich over de rand zakken. Zij pakte zijn

onderstel en droeg hem met haar sterk

geworden schouders. Hij hing op zijn kop in de

put.

‘Zie je iets?’ vroeg ze desondanks haar

moeilijke toestand.

‘Nee.’

Ze steunde. ‘Duurt het nog lang?’

Hij stak zijn lange boomtakken in de emmer.

‘Ik heb iets!’ riep hij. ‘Loop achteruit.’

Ze liep achteruit en trok het lange lijf met al

haar kracht naar boven. Het was zwaarder

dan welke judomatch ze eerder had

gedaan.  Ze kreunde en trok zijn broek

scheurend  van zijn magere achterwerk.

De man riep: ‘Los!’  en hij lag vertwijfeld naast de put en had iets in zijn armen.

Het huilde. Ze hoefde niet lang te kijken: het

was een baby, een hele kleine baby, ingepakt

in een of ander vies kleedje.

Ademloos staarde ze naar het kindje. Wat was

het: een jongen of een meisje?

‘Een baby,’ hijgde ze. ‘Je hebt een baby

gered.’

‘Jij ook,’ zei hij zacht. ‘Jij ook.’

En daarna dachten beiden even na. Het

regende nog steeds. De maan verdween

achter een wolk.

‘Hoelang ligt ze of hij  al in die emmer?’ vroeg ze.

‘Ik denk kort,’ sprak hij. ‘Die vrouw van

daarnet..’

‘Dat is de moeder.’

‘Wat een vreselijke trut om zomaar je kind te dumpen.’ Ze pakte de baby op en drukte die tegen zich aan.

‘Misschien was ze in de war,’ zei hij. ‘Dat

gebeurt wel meer dat mensen wanhopig zijn.’

Hij hoorde aan zijn stem dat het hem niet

koud liet.

‘Ik ga 112 bellen,’ zei hij. Hij zocht in zijn

jaszak, in zijn tas, maar de telefoon was

nergens. ‘Fuck,’ vloekte hij. ‘In de trein laten

liggen.’

‘Wat nu?’   

‘Ik weet het niet,’ hij haalde zijn schouders op.

‘We moeten het kind ergens onderbrengen.

Zo snel mogelijk.’

 

IV

‘Laten we doorfietsen naar jouw huis.’

‘Als we eerder iets zien, moeten we daar hulp

vragen.’

Ze ging voorzichtig achterop de fiets zitten met de baby  dicht tegen haar aan.

En zo reden ze door de nacht. Bij de actie was hij zijn schoenen verloren, dus hij reed in zijn ondergoed en op zijn sokken. Hij dacht aan de gevolgen van het vinden. De politie zou willen

weten wat hij midden in de nacht deed op de

hei met een onbekend meisje en een baby.

En eerlijk gezegd had hij daar geen goede

verklaring voor. Als hij daar aan zou

toevoegen dat hij een vreemde vrouw op een

paard had gezien, met een pijl en een boog

zouden ze hem waarschijnlijk opsluiten.

V

Maar het werd nog gekker, want een kilometer verderop stond het paard. Groot en machtig. Het hief zijn hoofd op en snoof. De manen wapperden. Ze bleven  voorzichtig staan.

‘Shit,’ zei het meisje.

‘Wat nu weer?’

Naast het paard lag de vrouw. Haar armen

lagen over haar hoofd gevouwen alsof ze zich

wilde beschermen tegen slagen.

Ze ademde wel. En ze snikte zachtjes.

‘Ook dat nog,’ zei de man. Hij knielde bij de

vrouw. Die sprak een onverstaanbare zin

maar de betekenis was hem duidelijk: ‘wegwezen!’

‘Is ze dood?’ vroeg  Strigida.

‘Nee.’

‘Kom, we gaan.’ Hij wees naar de horizon waar een  persoon stond die langzaam dichterbij leek te komen.

‘Dat is de man die haar heeft willen vermoorden. Natuurlijk haar ex. Hij is er achter gekomen dat ze hun kind heeft gedropt in de put en heeft wraak genomen.’

‘Je kijkt teveel Netflix,’ zei hij grimmig. ‘Stap op, we moeten snel door.’

En ze reden verder door de nacht die steeds

weer met nieuwe verrassingen leek aan te

komen. Zij besloot snel haar rijbewijs te gaan

halen en hij nam zich voor zijn motorfiets 

op te laten knappen. Al was zijn vriendin daar

tegen.

 VI

In de verte, boven de toppen van in de wind zwiepende bomen, rees een toren van een kasteel op. Hij nam het waar en meende zich iets te herinneren. Hij stopte.

‘Is hier niet ergens een museum in een kasteel gevestigd?’

‘Ik ga nooit naar een museum.’

Hij zuchtte. ‘Als het een museum is, is er ook

meestal een nachtwaker. We kunnen het

proberen. Eens?’

Ze knikte en beefde. Ze had het koud. ‘De

band is lek,’ zei ze. ‘Het is beter te gaan

lopen.’

Ze liepen verder en merkten niet dat de man die ze eerder hadden opgemerkt, steeds dichterbij kwam.

Het rommelde boven hun hoofden en lichtflitsen schoten fel langs hun hoofden en boorden zich krakend zonder erbarmen in de natte grond. Het pas was smal en verlaten.

‘Een boom kan omvallen,’ zei zij.

‘Jij doet toch judo,’ zei hij. ‘Dan vang jij hem op.’  

Eindelijk kwamen ze aan bij kasteel Nijhuis dat een museum voor moderne kunst herbergde. Het had vier torentjes en een slotgracht. Recht voor de ingang was een rond grasveld met in het midden een onduidelijk kunstwerk. Uit een van de ramen naast de entree viel een streep licht. Een schaduw daarachter bewoog: een bewaker haalde een kopje koffie. 

En hoewel Jeff helemaal geen zin meer had in de baan als nachtwaker, was hij wel nog betrokken bij zijn werk en lette hij op als er verdachte zaken voorbijkwamen. En dat leek nu te gebeuren, want hij meende meerdere personen te zien bij de ingang. Maar een inbreker zou het niet zijn, want die zou zeker niet de hoofdingang nemen. Tot zijn verbazing  begonnen de individuen wild te zwaaien en te roepen. Alsof zij in nood waren. Het zou een valstrik kunnen zijn, dacht Jeff, maar zijn intuïtie sprak hem tegen. Voorzichtig opende hij de deur nadat hij eerst het alarm had afgezet. Meles en Strigida stormden binnen met de baby.

‘We hebben een baby gevonden!’ Ze riepen door elkaar en het was moeilijk voor Jeff om precies te weten te komen wat er was gebeurd.

 

 VII

En terwijl ze daar bezig waren met de baby,

verscheen een man. Achter zich sleepte hij

een kanon uit de Franse tijd. En het

was schietklaar en hij vuurde op het

gebouw. Twee daverende explosies galmden

langs de wanden van het oude kasteel. Kalk

en stenen brokkelden naar beneden.

‘Geef mijn kind!’ brulde de man. ‘Mijn kind!’

Jeff scheen met zijn lantaarn naar buiten. Ze

zagen dat de  waanzinnige man jong was, en

lang haar had dat half over zijn gezicht viel. Hij was ongeveer een meter zestig. Een Jerommeke.

Achter hem dook daarna een vrouw op.

‘De vrouw van de pijl en boog!’ riep Strigida

angstig. Ze tuurden maar zagen geen paard.

Jeff wilde naar buiten. Hij durfde niet.

De volgende seconde richtte de vrouw de

boog op haar man. Maar helaas tot haar

ongeluk, brak de boog en was zij

ongewapend.

Weer een seconde later stormde de

onbekende man op haar af. Hij had iets in zijn

hand, het glom in het donker.

Strigida realiseerde zich dat dit een mes zou

kunnen zijn. Zij zag nog maar één oplossing,

een gevaarlijke, maar dat leek haar beter dan

getuige te zijn van een zinloze moord.

Zij rende de regen in, met grote passen. In

vier seconden was zij bij hem. In die korte tijd

had zij besloten met welke techniek zij de

aanvaller zou vloeren. Een Uki-Goshi leek haar

het beste: een heupworp.

Zij pakte de man bij zijn rechterarm en

draaide haar rug naar zijn buik. Met een

geweldige zwaai vloog de man naar de aarde.

Zijn hoofd raakte  de sokkel van het beeld en

hij verloor het bewustzijn.

Even was hij uitgeschakeld.  Zij liep naar

de vrouw om te vragen hoe het ging, toen de

aanvaller opstond en  in haar richting kwam.

Hoewel ze nu ook weer een techniek had

kunnen inzetten, vond ze het nu beter om het

op een lopen te zetten.

‘Kom!’ riep Meles en hij wees op een bootje

dat in de gracht lag afgemeerd.

Zij nam een aanloop en sprong in het vaartuig.

Meles roeide met een kracht die hij nog niet

van zichzelf kende. Zijn handen deden pijn van

het trekken aan de spanen.

Ze konden zien dat de vrouw van het paard

het museum in rende. De man vloekte hemel

en aarde bij elkaar aan de waterkant.

En zo roeiden zij naar de overkant. ‘Hier

nemen wij afscheid,’ zei Strigida. 

‘Hoezo?’ vroeg hij verbluft. ‘Je bent nog lang

niet thuis.’

‘Ik kom verder wel alleen thuis hoor,’ zei ze en ze stopte een klein stukje papier in zijn hand. Daarna rende ze weg in de richting van het bos. Ze verdween voor altijd voor hij iets had kunnen zeggen. Aan de kant van het kasteel zag hij blauwe zwaailichten.

 

VIII

Zijn therapeut was gekleed in een blauw mantelpakje volgens de laatste mode  en heette Bokita. Ze had rode nagels.

‘Ik kan niets meer,’ zei hij.

‘Waarom niet?’ Ze tuitte haar lippen.

‘Omdat ik ..die baby.. ik droom er elke nacht over. Het was vreselijk.’

‘Maar je hebt die baby toch gered?’

‘Ik voel me verscheurd en ik ben woedend, hoe kan iemand zoiets doen?’

‘Heb je er met andere mensen over gesproken?’

‘Nee. Dat kan ik niet en ze zouden me niet geloven.’

‘Heb je er met dat meisje over gesproken?’

‘Ik ben haar telefoonnummer kwijtgeraakt.’

‘Je had haar nummer?’ Ze was oprecht verbaasd.

‘Ja, op een klein briefje. Maar dat is weg. Kwijtgeraakt.’

‘Je zei dat ze een judoka was.’

‘Ja, dat zei ze, maar ik heb haar niet kunnen vinden, niet in Holten of op internet. En ik heb de judobond gebeld en die kenden geen Strigida.’

‘Ze heeft die naam verzonnen?’

‘Ja, strigida betekent uil en dat kan geen echte naam zijn.’

‘Je hoort tegenwoordig wel gekkere namen.’

‘Ja.’

‘En toch: ze heeft die man met een heupworp gevloerd. Dat was echte judo.’

‘Heb je geprobeerd iets te weten te komen over de baby?’

‘Ik heb onder een valse naam gebeld met de politie, maar die mochten niets zeggen.’

‘Joh, wat vreselijk.’

‘Ik keek rond bij het station. Ik ben door Holten 

 gereden, diverse malen, maar ze is er niet.’

‘Je moet kijken wat je er van geleerd hebt,’ zei de 

 therapeut. ‘Dat is belangrijker.’

‘Ik heb een heldhaftige daad verricht,’ zei hij.

‘Maar ik ben er niet gelukkiger van geworden.’

‘En ik heb heftige dingen meegemaakt. Die

gek heeft met twee zware kogels geschoten

en een behoorlijke deuk in het gebouw

gemaakt, maar het had ook mijn hoofd

kunnen zijn.’

‘Neem de tijd om het op te schrijven,’ zei de

therapeute en maak een lijstje van dingen die

jou gelukkig maken. Ik zie je volgende week.’

Hij hoorde het aan en knikte braaf.

Achter hem werd de deur op slot gedraaid.

Een eekhoorn daalde uit een dennenboom

naar beneden, wreef tussen zijn pootjes en

keek hem lang aan. Het was een prachtig

schepsel, met een vlammend rode staart.

Hij wist dat hij de spookgeschiedenis niet kon

veranderen, dat deze vast verankerd was in

de krochten van zijn brein.

Het avontuur had zijn leven op zijn

grondvesten doen trillen. Toen hij midden in

de nacht was thuisgekomen, zonder broek,

was zijn vriendin zeer boos geworden en ze

had hem het huis uitgeworpen.

Sinds dit alles kon hij niet goed meer slapen,

maakte door de vermoeidheid fouten op zijn

werk  en verloor  zijn baan.

Hij deed nu wat eenvoudiger werk in de lokale

supermarkt.

Toen hij op een zomerse avond nog even

door een park liep, meende hij Strigida in de

verte te zien spelen met een kind. Ja, dat

moest haar zijn. Zijn hart veerde op. Dat

moest haar zijn. Even lang, even blond, even

sterk. Ze tilde het meisje op en zwaaide het

rond. Hij keek nog eens.

Nee, ze was het niet. Hij liep door.

Hij hoorde niet dat de jonge vrouw zacht

In het oor van het kind zei: ‘Zwaai  maar naar

mijnheer Meles, hij is een lieve mijnheer, maar je 

mag het nooit tegen hem zeggen.’




zondag 3 september 2023

Je weet waar ik woon

 


 


Je weet waar ik woon

Je weet waar ik woon

Ik leef niet in een droom

Ik leef ergens op de wereld

Ik ben zomaar ooit eens aan komen drijven

Lag tussen de blaadjes van een bloem

Dat is lang geleden

Nu ben ik wereldburger

Ik kan overal tevreden leven

 

Misschien woon ik vandaag in Shanghai

En morgen in Montreal

Misschien in het zand van Addis Abbeba

Ik heb een paspoort

Maar wat moet ik er mee?

Landen bestaan niet, zijn gemaakt

 

Soms draag ik een lange jas

Soms alleen een hemd

Maar vrienden herkennen me overal

Omdat ze weten waar ik woon

Het is geen geheim

 

Maar een beschermde plek

Is meer dan je huis

Meer dan je sloten op je deur

Meer dan de tralies op je raam

Meer dan de waakhond en het alarm

Meer dan het wantrouwen naar je donkere buurman

Een beschermde plek is je zelfrespect

Die als een schaduw met je meereist

En over de hoge gemetselde muren glijdt

 

Maar om kort te zijn:

Ik verhuis nooit

Blijf altijd dezelfde

Op dezelfde plaats

In dezelfde straat

 

 

En vergeten doe ik niemand

Dus als je aanbelt

Dan weet je nu waar ik woon.  


vrijdag 1 september 2023

De creatieve brief van Leontine Wagter


Kijkt u ook eens op de website van Leontine Wagter. Zij schrijft prachtige gedichten. 

Klik op de link hieronder om op haar pagina te komen:



https://decreatievebrief.nl/gedichten/de-kracht-van-de-hinde/



donderdag 31 augustus 2023

Kunstroute Alkmaar-Noord


 

Ik doe weer mee aan de kunstroute en ben op zaterdag 16 september in wijkcentrum Mare Nostrum. Ik hoop dat je langskomt!  Voor verdere informatie kijk op: www.rietschoot.nl

                                                        


maandag 28 augustus 2023

Het wonder van de heide


 

De heide, rust

in grote stilte,

maar in de struiken gonzen de insecten,

op zoek naar honing,

allemaal of het vanzelfsprekend is,

en nou ja, dat is het ook wel,

maar het is ook een mysterie,

want je ziet vrijwel geen dier,

maar ze zien jou wel.

Dassen, konijnen, wilde zwijnen,

waar zijn jullie?

Buizerd, uil, hermelijn?  

Mensen zijn er wel,

in een oudemensen karretje,

op gymschoenen,

of slaperig onder een oude eik.

Het is warm, zand kleeft in mijn schoenen,

en een beest stak me onder mijn trui.

Als het maar geen teek is.

Met twee jeukbulten rijker, loop ik verder

over de heuvels. 



donderdag 17 augustus 2023

Kraantje Lek/Overveen Een Hollandse zomerdag

 


 

                                                       De Blinkerd 

Just a perfect day
Drink sangria in a park
And then later
When it gets dark we go home
Just a perfect day
Feed animals in the zoo
And then later a movie, too
And then home

Oh it's such a perfect day
I'm glad I spend it with you
Oh such a perfect dayyou just keep me hangin on
You just keep me hangin on

Just a perfect day
Problems are left to know
Weekenders all night long
It's such fun
Just a perfect day
You make me forget myself
I thought I was someone else
Someone good

Lou Reed

 

                                de Holle Boom


Het was een Hollandse zomerdag. Zo’n dag dat de zon er is, maar zo nu en dan ook niet, omdat zij zich verschuilt achter de wolken. Niemand in Holland vindt dat erg. Iedereen werkt, iedereen slaapt, iedereen vrijt onder de steeds wisselende luchten achter de dikke dijken. En merkt ook al lang niet meer dat het Hollandse licht het mooiste licht is op de wereld.   

In die gegeven omstandigheden streek een man op het overvolle terras van Kraantje Lek in Overveen over zijn witte snor en keek met droevige ogen om zich heen naar de spelende kinderen. De betekenis van lol maken ontging hem al enige jaren, want hij leefde in een onzichtbare zwarte doos, waarin hij twee denkbeeldige kijkgaatjes had gemaakt om naar de wereld te kijken. Hij droeg die dag zijn grijze jasje en daaronder een effen blauw overhemd. Zijn broek was net zo wit als de laatste plukjes haar  op zijn hoofd. Hij was een oude, formele journalist met een kwartpagina op het sportkatern. Dat was het en meer wenste hij niet. Hij bestelde een kop koffie met een glas water en keek naar het oude gebouw. Het was wit als een huisje van Hans en Grietje en had uitslaande deuren. Het stemde hem mild, als er niet zoveel kinderen waren geweest, was hij een dag blijven zitten. Naast hem, aan een andere tafel waarop een half afgekloven stuk taart lag, ontdekte hij een vrouw met lang, zilverkleurig verwilderd haar.

Ze had een erg slanke, doorzichtige gestalte en op haar gezicht schuurden ontelbare diepe geultjes sporen van een lang en ingewikkeld leven. Maar zij lachte hard in zichzelf en sloeg van blijdschap op haar knieën. Dat verbaasde hem, maar het ergerde hem minder dan het rumoer van de kinderen. Hij richtte zich tot haar en vroeg neutraal: ‘Waarom lacht u?’

Ze haalde haar schouders op en lachte verder alsof ze niets gehoord had. Hij nam een slok van zijn koffie en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Even leek het hem beter niet naar zijn afspraak te gaan. Een keertje spijbelen, hoe zou de redactie daarop reageren?

Door zijn diepe gedachten merkte hij niet dat de lachende vrouw naast hem kwam zitten. Ze spreidde haar gerimpelde handen uit en hij zag dat haar lange nagels roze gelakt waren, met rode stippen als op een paddenstoel.

 ‘Waarom lacht u zo?’ vroeg hij op een neutrale toon die toch medelijden verried.

‘Omdat ik zo gelukkig ben. Voor het eerst in tachtig jaar ben ik gelukkig. Voor het eerst.’ Haar stem klonk als het krassen van een kraai in haar laatste uren. Maar er was ondanks de erbarmelijke geluidskwaliteit wel een vriendelijke toon in, die hem aanmoedigde. 

‘Dus al die jaren was u niet gelukkig?’ vroeg hij nonchalant en hij wachtte af of deze vraag niet te impertinent was. Het was wel erg direct, vond hij.

‘Wat?’

‘U was al die tijd niet gelukkig?’

‘Ja en hoe. Tot mijn tiende levensjaar was ik gelukkig. Toen kwam mijn stiefvader in mijn leven. Voor die tijd kwam ik hier bij Kraantje Lek en de Holle Bolle Boom en was gelukkig. Maar dat is lang geleden. De boom is half omgewaaid en de resten zijn in brons gegoten.

‘Brons? Boom?’ De man kneep met zijn ogen en zag iets wat op een boom leek.

‘Brons omdat de mensen er zo aan gehecht waren. Dus vanwege de herinnering aan goede tijden.’ Ze pakte een gouden aansteker en stak een sigaret aan. ‘Ook eentje?’ Vroeg ze. Hij accepteerde de sigaret en het vuurtje.

‘Roken is slecht,’ zei hij.

‘Ja,’ blies ze en liet een wolkje giftige rook ontsnappen. ‘Maar ik kan niet stoppen.’

‘Heb jij fijne herinneringen aan deze plaats?’

‘Ik ben hier nog nooit eerder geweest,’ zei hij en hij vroeg zich af waarom niet. De plaats had iets wat hem bijzonder aansprak.  

‘O.’

‘Ik kwam hier langs en stopte voor een plas, ik moet eigenlijk naar Zandvoort voor de Formule 1. Interview.’

‘Is dat met die mannen op zo’n klein fietsje? Ik vind dat zo dapper dat ze op zo’n fiets van een berg durven storten.’

‘Nee. Nee, het is iets anders. Maar toen kwam ik hier. Ik heb rust nodig.’

 ‘Dan is dit niet zo’n goeie dag,’ zuchtte ze. Veel kinderen uit Haarlem en omstreken vandaag. Iedereen kent het hier. Vroeger al, toen iedereen nog geloofde dat de kindjes uit de holle boom kwamen.’

‘Eerlijk? Uit een boom?’ Hij lachte voorzichtig. Het was een halve glimlach. Een bijzonder flauwe aanzet tot,  want hij lachte nooit. In ieder geval sinds twee jaar niet meer, toen het leven hem hard te grazen nam. Sinds die tijd had hij een andere blik in zijn ogen van een waterigdroevige soort, zoals zeemannen als ze aan boord gaan voor een lange reis om de wereld. Van de ellende was zijn snor grijsgeworden en slap gaan hangen als de blaadjes van de enige plant op een slonzige studentenkamer.

De vrouw met de zwartrode jas moest weer heel hard lachen. ‘Kindjes uit de boom,’ hikte ze, ‘en heel Overveen Haarlem en Zandvoort geloofde het.’

‘De kinderen wel,’ zei hij.

Hij wenkte een serveerster. ‘Nog een stukje appeltaart,’zei hij. “Die taart is verrukkelijk.’

‘Wat wilt u?’ vroeg hij aan zijn gesprekspartner.

‘Een geitenmelk,’ zei ze.

‘We hebben geen geit mevrouw,’ zei het meisje.

En weer lachte de vrouw oorverdovend hard.

‘Wel gewone melk. Van de koe.’

‘Nee bah, doe dan maar konijnenkeutelthee.’ De vrouw bleek over een onbeschaamd soort humor te beschikken, maar misschien kon het haar vanwege haar leeftijd niets meer schelen.

Zij legde met een teder gebaar een hand op de mouw van zijn jasje.

“In mijn jas zitten mijn herinneringen,’ fluisterde ze. ’Zelf erin geborduurd. Ze deed haar jas open. Wil je ze zien?’

Hij knikte. Waarom ook niet. Het was spontaner en minder voorspelbaar dan een interview met een gelikte woordvoerder van een Formule1 racer.

In de voering zag hij diverse vogels. Hij herkende een duif en een kraai. ‘Voordat ik gek werd, was ik bioloog,’ lispelde ze. ‘En vogelexpert.’

‘Interessant.’

‘Vogels en vrijheid daar hield ik van.’

‘Ja.’

‘Maar toen werd ik loco. Kierewiet. En ben ik uit een dakraam gesprongen, want ik dacht dat ik kon vliegen. Dat zie je hier.’ Hij zag een geborduurd pannenkoekenhuisje met een persoon die er overheen vloog. ‘In het gekkenhuis heb ik deze jas gemaakt. Heel lang overgedaan. Maar toen was ik ook voldoende genezen om weer naar buiten te kunnen. Hoewel, ik ben nog niet helemaal normaal. Maar ik heb zoveel meegemaakt. Ik ben als kind van pleeggezin naar pleeggezin gebracht, toen ik tiener werd sliep ik in parken en verdiende geld met dingen die ik u, zo’n keurige man, niet ga vertellen. Toen ik dertig was heeft een ex me bijna vermoord en mijn drie kinderen ben ik kwijtgeraakt. Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze staarde naar haar nagels. Even leek het erop dat ze wilde gaan huilen. ‘Maar nu heb ik een nieuw leven. Ik schilder, ik brush, ik paint en ik  heb een nieuwe vlam. Hij is 78. Samen gaan we ’s nachts naar fabrieksterreinen en treinstellen en we zetten een tag.’

‘Een tag?’

‘Een kleurige afdruk in een grijze, drukkende wereld.’ Ze haalde twee spuitbussen uit de diepte van haar jaszakken.

‘Dat mag toch niet?’ protesteerde hij.    

Ze negeerde zijn bezwaar. ‘Wat zijn uw herinneringen?’ ging ze verder.

Ze keek hem onderzoekend aan. Ze had een spitse neus en kleine ronde ogen. Ze leek op een muisje.

Hij haalde zijn schouders op. Hij kon niet zo goed praten, hij was altijd diegene die de voorgekookte vragen stelde. Het was niet moeilijk journalist te zijn.

‘U bent iemand verloren,’ zei ze zacht. ‘Ik zie het aan de iris in uw ogen. Wie was het?’

Hij slikte.

Herinneringen slopen zoals elke dag in zijn geest naar voren. Die paarse dag. Paars was voor hem de kleur van de ellende. Hij droeg die dag een paarse jas. Ook vroeger als er iets was, droeg hij altijd paars. Die paarse dag kwam hij zijn woonkamer binnen. In de stoel bij het open raam zat Rob. Het leek of hij sliep. Zijn boek, een studie over Couperus, lag geopend op zijn schoot. Zijn hoofd was gebogen. De kleur van zijn gezicht was wit als het pleisterwerk dat ze samen op de muren hadden aangebracht. Rob werd veertig. Twee dagen daarvoor hadden ze zijn verjaardag groots gevierd met al zijn vrienden. Maar John zag het direct: zijn grote liefde was voor altijd heen.

Vocht drupte uit zijn ogen.

De vrouw stond op en zonder iets te zeggen pakte ze zijn arm. Ze had een flinke kromming in haar rug.

‘We gaan naar de blinkerd,’ zei ze en ze wees naar de zandheuvel achter Kraantje Lek.

Hij aarzelde niet, maar stond op en volgde haar als een schoolkind de juf. Het kwam hem voor dat hij in haar macht was gekomen, zoals hij weleens gezien had op televisie, bij een hypnoseshow.

Ze beklommen het duin. Zij, krom als een oude eik, hij een grijze ambtenaar. Niemand lette op hen, hoewel het een niet alledaagse combinatie was. Ze zouden moeder en zoon kunnen zijn.  

De heuvel, gevuld met kinderen, blonk in de zonneschijn en hij begreep nu de naam. Hij kon niet geloven dat hij daar boven stond. Hij was al vijftig. Als de mensen nu maar niet dachten dat hij net zo gek was als de dame bij hem, of dat zij meenden dat hij hier kwam om kinderen te lokken.

De vrouw met de mantel bleef staan, wees naar beneden en zei: ‘Alles wat je kan helpen tegen verdriet is het spel met het zand en de wind. Ren zo hard mogelijk, spreid je armen en word een duivel!’

‘Duivel?’ herhaalde hij schaapachtig.

‘Een duivel om het verdriet op te vreten.’

Ze lachte verontrustend luid en speerde naar beneden. Halverwege liet ze zich vallen en rolde  om haar as als een echte maniak. Hij zag dat geen enkel spelend kind op deze zandberg het een probleem vond. Hij wilde het ook wel proberen. Als het zou helpen tegen dat tranenmonster dat in zijn borst rondwoelde, waarom niet?

Hij stormde naar beneden achter haar aan als een losgebroken koe. De wind tintelde om zijn oren en hij rolde om en om en om. Hij verloor zijn sleutels, telefoon en zakboekje. En zijn zonnebril. Het was een genot dit te mogen doen. Maar hij schaamde zich teveel voor een tweede keer en zocht de magiër. Ze stond met haar armen gevouwen om  de holle bronzen boom. En klom erin.

‘Plezier!’ Krijste ze en verdween.

Hij liep naar de boom, keek erin en omhoog, maar daarin was ze niet. Ook tussen de vlaai fietsen en op het goedgevulde terras was ze niet. Hij sprak het personeel aan, maar dat haalde onverschillig zijn schouders op. Dus betaalde hij het verschuldigde bedrag, pakte het handvat van zijn auto en merkte een vage, misselijkmakende verflucht op. Hij stapte in zijn auto en wreef over zijn snor zoals hij altijd deed voor het wegrijden. Dat was een gewoonte geworden omdat hij bijgelovig was. Hij keek in zijn binnenspiegel en meende haar te zien.

Er werd op zijn raampje geklopt. Het was de vrouw. Hij drukte op een knopje. ‘Dacht je dat ik al weg was? We moeten toch gewoon afscheid kunnen nemen?”

Hij keek haar aan.  Een lichte irritatie bekroop hem. Maar hij zei netjes: ‘Dat is waar, maar u was weg, ik kon u nergens vinden. Waar was u?’ Hij wilde weg.

‘Geef je me dan je aansteker terug?’

Hij gaf het.

‘Ik ben wel gek, maar niet gek,' lachte ze.

Hij reed door de duinen en Rob zat weer naast hem.

‘Lachen,’ sliste hij. Rob had een licht spraakgebrek. ‘Dat jij van dat duin afging, man, dat deed je nooit voor ik doodging.’ 

‘Dat durfde ik niet Rob,’ gaf hij terug.

‘Je was een schijterd.’

‘Misschien. Maar ik was ook serieus. Want wie heeft al het geld verdiend bij ons? Wie heeft jou alles laten doen wat je wilde?’ 

‘Je was zo serieus Johnny boy, zo serieus, tuttut, wat kon jij moeilijk doen.’

Hij zag Zandvoort naderen. ‘Ik mis je Rob,’ zei hij. ‘Maar ik ga zo aan het werk. Dus ga asjeblieft terug naar boven.’

Hij remde en het spook van zijn verbeelding verliet de wagen. Hij kwam op Zandvoort aan.

Hij had geen tijd meer om te kunnen zien hoe hij eruit zag, klopte nog wat zand van zijn jasje en zijn broek en stapte uit op het circuit. Het was een lange, zwarte slang die door de duinen kronkelde. Een dodelijk beest, vooral in de bochten. Daar kwamen mensen op af, op die geur van bloed en crashes. Ed, zijn eindredacteur liep op hem af.

‘Hee John, alles goed?’

Hij knikte.Hij had vandaag weer even gelachen en een kick gekregen van duinrennen. Misschien kon hij stiekem ergens een duin uitzoeken en wegrollen als een kind.

‘Wat heb jij nou gedaan?’ wees de redacteur. Zijn arm ging richting de peperdure leaseauto.

Op het linkerportier van de metallicgrijze Rover waren  over de breedte, grote, vette, gele letters geverfd  met de woorden: Kus me, kietel me. Plezier! John. Daaronder zijn telefoonnummer. Op de motorkap lachte een groot rood hart hen toe. De maker had het voorzien van een paar ogen en een mond. Ook daaronder stond: Plezier!  

De coureurs van het maffe benzinecircus kwamen kijken en scheurden uit hun leren pakken van het lachen om deze dwaasheid. Hij voelde een gat in het bitumen waarin hij weg wilde zakken. Of misschien was het beter als een racemonster over hem heen zou knallen en hem hier dood achter zou laten. Het werd nog erger. 

‘Kijk eens in de spiegel,’ zei de cameraman. Een

productiedame met opgespoten lippen, leende hem haar spiegeltje. In de weerspiegeling ontwaarde hij een snor zo geel als een badeend.

Hij steeg uit zichzelf op van schaamte en racete over het circuit langs de mortale checkpoints en de Vip tribunes. Toen hij terugkwam in zijn lichaam zat alleen de redacteur met zijn arm om hem heen.

‘Ik breng je naar huis,’ zei hij. “Enig idee wie dit gedaan kan hebben?’

John antwoordde niet, haalde zijn schouders op. ‘Zijn er mensen met wie je problemen hebt gehad de laatste tijd?’

“Nee,’ hij schudde zijn hoofd.

‘Een vrouw, een ex misschien?’

‘Nee.’  

‘Ik breng je naar huis. En dan zorg ik dat de auto wordt hersteld.’

Ze reden naar zijn flat. Onderweg vroeg hij de redacteur te stoppen. Aan de linkerkant waren hoge duinen.’Stop hier maar,’ zei hij. ‘Ik loop zelf verder.’

Hij wachtte tot de auto uit het zicht was, beklom het duin en rende als een idioot naar beneden.

‘Dit is zo goed,’ zei hij in zichzelf. Er passeerde een onbekende vrouw. ‘Wilt u mij kietelen mevrouw en

kussen?’ vroeg hij beleefd, want hij was overmoedig 

geworden. Ze sloeg hem hard op zijn neus met een handtasje.

Hij lachte oerend hard.

 

De avond kwam over het vlakke land. De zon zakte roodoranje in de lauwe Noordzee. Op het terras van

Kraantje Lek zaten nog twee gasten te drinken en te praten over de liefde, over de toekomst en over vandaag. Op de achtergrond zong Sinatra een weemoedig liedje over oud worden. September of my years.

 

De oude vrouw zat in bed met haar liefde George en zij

streelde zijn rug. ‘Ik heb vandaag een man ontmoet die

erg verdrietig was. Ik heb hem wat opgevrolijkt.’

‘Laten we gaan schlafen,’ zei haar Duitse vriend.

‘Ik dacht dat je misschien nog een treinstel wilde doen,

liefje.’  ‘Ich ben moe liebchen.’


De coureurs van het racecircuit sliepen in hun mandjes

naast hun glimmende bolides. Een van hen droomde

dat hij de wedstrijd won in een badeendgele auto met

een hartje erop. Omdat hij gewonnen had, liet hij zijn

snor geel verven.

 

John lag alleen in zijn tweepersoonsbed en sprak tegen

de foto van Rob. ‘Ik heb vandaag lol gehad en ik ben

afgegaan en in elkaar geslagen.’

‘Je moet niet zeuren John,’ zei de overledene.

‘Ik hou van je.’

‘Morgen ga je op zoek naar een andere vent, lieverd. Je

weet nu hoe je moet lachen. Doe je best.’

Hij deed het licht uit.

 

En de nacht gleed over de huizen en bracht de slaap en de dromen naar de kleine mensen. 




maandag 14 augustus 2023

Rond

 

 



Rond zijn haar geheimen,

rond is ook haar lach,

rond zijn alle vragen,

die ik niet stellen mag.

Rond zijn haar lippen,

rond is ook haar hand,

rond zijn al haar kussen,

elke keer sta ik in brand.

 

Rond en rond,

draai me rond,

in je vierkant,

je boksring,

stuur me van,

hoek naar hoek,

in een vloek.

Draai me rond

rond en rond.

Lekker ding.

Ik wil naar de maan,

ronde schijf van geluk,

als ik kon,

nog even door naar de zon,

op de fiets,

want daar is zij,

maar wie ben ik?

Ik weet het niet.

 

Ik draai rond,

een antwoord krijg ik niet.

Zij is op haar balkon,

met een kopje thee,

wat zeggen de buren,

van verdieping twee.

Ze is zo jong,

ze doet maar wat,

ze koopt haar kleren,

gaat naar een concert,

dat hert,

in de wilde stad.

Ze lakt haar nagels,

en ze heeft een kat

maar wie is ze,

die schat,

ze draait rond en rond,

antwoord geeft ze niet.

 

Rond zijn haar woorden,

rond is haar stem,

rond haar verschijning,

en ik zit klem.

Rond zijn haar tanden

rond is ook haar voet,

rond zijn al haar tranen

als ze niet weet wat ze moet.

  

Rond en rond,

draai me rond,

in je vierkant,

je boksring,

stuur me van,

hoek naar hoek,

in een vloek.

Draai me rond

rond en rond.

Lekker ding.

Ik wil naar de maan,

ronde schijf van geluk,

als ik kon,

nog even door naar de zon,

op de fiets,

want daar is zij,

maar wie ben ik?

Ik weet het niet.