vrijdag 8 juli 2022

Op één been kun je leven


 

 

Er was eens een  vrouw die haar been verloor tijdens een vrijpartij met een getrouwde man. Zij had zich neergelegd met haar lief in een donker stukje van een groot natuurgebied. Zo dacht zij ongestoord te kunnen genieten van hun verboden samenzijn. Maar, dat liep anders. Door het bos liep een jonge boswachter, Niek, met een kettingzaag waarover hij nog lang niet mocht beschikken, omdat er voor zulke monsterachtig grote apparaten diploma’s en getuigschriften benodigd zijn, om ongelukken en dodelijke slachtoffers zoveel mogelijk te voorkomen. Hij was net 19 jaar geworden en voelde zich een koning tussen het jonge groen en de oude dennen. Ook was hij een fanatieke herenliefdebestrijder. Hij was er diep van overtuigd dat  cruisende mannen door de duivel bezeten waren en met wortel en tak moesten worden uitgeroeid. Zo liep hij loerend over de paden en zette dan soms de zaag even aan, wanneer hij meende geritsel in de struiken te horen.

Die zonnige dag, het zal nu zo’n tien jaar geleden zijn geweest, liep Madeleine, die toen nog heel slank was, met haar geheime geluk over de bospaden. Thuis had zij aan Gerard verteld dat zij met een vriendin ging wandelen. Hij vroeg niet met welke vriendin, zij had er vele en hij kon niet alle namen onthouden. Haar stiekeme liefde van die dagen was Jacques, een lange, magere man met kromme benen. Op zijn veel te grote neus droeg hij een paars montuur. Hij was al wat kalend en als je hem zag, zou je niet kunnen begrijpen, waarom zij juist voor deze man zoveel op het spel zette. Ze had immers een gelukkig huwelijk met twee lieve kinderen en een man die veel werkte, maar wel altijd aan haar dacht. Op deze dag zou haar lot een afschuwelijke wending nemen. Zij zou alles kwijtraken waar zij zo van hield. Alleen voor het spel en de spanning wierp zij de dobbelsteen en verloor alles.

Zij kende Jacques van de kerk waarvoor zij beiden zoveel deden. De dienst verzorgen, zieken bezoeken, collectegeld verzamelen. Noem het maar op,  of zij deden het, geheel zoals Christus dat vroeg aan de dienende mensheid. Op de avond van de paaswake, toen de gelovigen naar huis waren en zij samen de vaat opruimden, had hij haar plotseling een vies kopje uit de handen genomen en gevraagd: ‘Kus me nu lieverd, kus me hier, asjeblieft,’ en hij wees op zijn mond. En Jezus, onzichtbaar bij het orgel, schudde zijn hoofd en sloeg zijn ogen neer. Maar zij zocht zijn lippen met haar lippen en een kille huivering gleed over haar schouders. Zij wist nu dat zij de weg van de deugd verlaten had en zij zou moeten boeten voor alle slechte daden. Maar deze gedachtes waren slechts een vage stem in haar achterhoofd. Op dit ogenblik was zij als getroffen door een bliksem uit de hel. Zij zwegen allebei en zij rukte zich los uit zijn omhelzing. Verward kwam zij thuis. Zij kroop in bed, naast haar Gerard. Zij voelde zich veilig naast haar grote vent uit België, die zij weleens ‘mijn Vlaamse reus’ noemde. Maar de laatste jaren was hij wel steeds somberder geworden en hij keek alsof hij ieder uur geslacht kon worden. Zij miste de momenten dat zij vroeger samen konden lachen om de stomste dingen. Opmerkelijk was dat zij met haar secret lover ook geen vrolijkheid deelde. De Jacques was mogelijk nog humorlozer dan Gerard ooit in zijn jongste dagen. Maar dat besef had zij niet.

Na enige uren woelen, viel zij dan toch in slaap en werd de volgende morgen gewekt door haar kinderen, die op haar bed heen en weer sprongen. Gerard was al weer weg, zonder afscheid te nemen. In haar telefoon vond zij een appje van Jacques. ‘Kom dinsdagmorgen naar het Natuurpark,’  las zij. Ze schrok er heftig van. De jongste zag het en probeerde mee te lezen. Snel drukte zij het weg en kleedde zich aan. De paasdagen gingen zonder al te  veel rumoer voorbij. En toen de dinsdag aanbrak en zij van de tandarts terugkwam, zag zij Gerard buiten in de tuin. Hij schoffelde het onkruid tussen de boontjes. Hij zag er warm uit. ‘Hoi,’ zei hij zacht. ‘Ik ga wandelen,’ zei ze. ‘Tot straks,’ zei hij. Zo kort waren hun gesprekken geworden.  

Jaren later zat zij in zichzelf gekeerd aan het raam van een geelblauwe intercitytrein. Zij leefde inmiddels al lang niet meer zo treurig als in de tijden van vlak na het ongeluk. Toen uitgekomen was dat zij een minnaar had en Gerard haar hardhandig op straat had gezet. Dat was nadat zij dacht dat het na de revalidatie wel goed zou komen tussen hen, dat hij haar zou vergeven, maar dat deed hij niet. Hij kon dat niet. Het stond los van haar invaliditeit, zei hij. Dat was een schrijnende opmerking en zij had hier veel over gesproken met haar therapeut Connie Janssen.  ‘Je moet het niet op jezelf betrekken,’ had die gezegd en vervolgde ze: ‘geef het ongeval een plek’.

Het ongeval dat haar bijna het leven had gekost. Zij herinnerde zich nog de zachte handen van Jacques die haar armen aanraakten in de struiken. Ze gingen voorzichtig liggen, uit een tas haalde hij een roodbruine deken. Ze zei dat ze liever een hotel had genomen. Daar ging hij niet op in. En toen ze nog wat ongemakkelijk tegen zijn borst lag en vreesde voor de brandnetels om hen heen, zou het gebeurd zijn.  De onervaren boswachter Niek zou haar been aan gezien hebben voor een tak en achteraf kon hij daar bij de politie geen goede verklaring voor geven. Hij snapte ook niet meer waarom hij die tak door wilde zagen. De politie meende dat hij behoorlijk in de war moest zijn geweest  en hij bleek flink gedronken te hebben. In elk geval zette hij de zaag in haar been en veroorzaakte een amputatie. Gelukkig was zij direct flauw gevallen. Uit deze delen van het bos sprintten mannelijke recreanten daarna naar haar toe om haar been af te binden en hulp te bieden. Zij redden haar leven en nog steeds had zij een goed contact met deze daadkrachtige mannen.

Na een langdurig ziekenhuisverblijf en een pijnlijk zware  revalidatie dacht zij weer thuis te  gaan wonen met haar gezin, maar daar bleek geen sprake van te kunnen zijn. Zij moest een flatje betrekken en woonde daarin al weer lang alleen. Zij was echter koppig, trots, en leefde haar leven  op één enkel been. Zij koos voor een houten prothese. ‘Dan lijk ik op een echte piraat,’ zei zij parmantig. Zij liet haar kinderen, twee meisjes, tekeningen maken op het been. Een tekende een piemel en schreef daaronder: Gerard.

Natuurlijk droomde zij weleens van een nieuwe liefde in haar leven, maar zij was bang dat mannen zouden schrikken van haar houten prothese. Daarom vermeldde ze bij haar dates nooit dat haar linkerbeen geamputeerd was.  Zij leefde een beetje sip en verdrietig in een klein flatje aan het spoor en elke dag hoopte zij dat Gerard haar zou vergeven, maar hij bleef hatelijk en verbitterd en zij vond geen opening in zijn hart. Dus probeerde zij af te spreken met andere mannen en soms zelfs met een vrouw. Zij werkte op een groot kantoor voor uitkeringen en deed haar werkzaamheden nog net zo toegewijd als voorheen. En soms zeiden de mensen weleens tegen elkaar: ‘Ze is toch wel veranderd sinds haar ongeluk, ze is stiller, haar klaterende lach hebben we nooit meer gehoord.’

Maar jaren later zat zij dus, zogezegd, aan het raam van een geelblauwe intercity , toen er een knappe man met een gitaarkoffer instapte. En zij wist direct wie hij was:  Rudy. Een gevluchte Irakees met wie zij ooit voor zij met Gerard ging, een intense, korte scharrel had gehad, maar met wie zij het daarna had uitgemaakt. Zij kon zich niet meer herinneren waarom. Hij was immers een sportieve, vrije, ruimdenkende, goedgeklede vent. Een knappe kop, een musicus met veel talent. En hij had een mooie snor onder een paar hazelnootbruine ogen. Zij smolt opnieuw weg van de warmte die zijn markante schaduw vooruit wierp.

Maar hij mocht het nog niet weten: van haar been. Dat zou ze hem later vertellen. Eerst zou zij hem verleiden met haar diepzeeblauwe ogen. Daarna met haar excellente kookkunsten. Hij kwam binnen. Hij rommelde met zijn gitaarkoffer. Zij schroefde haar kunstmatige been af en deed hem snel in een plastic tasje. Zij wierp het in het bagagerekje boven haar. Hij merkte niets. Hij zag haar. Hij verstijfde. Toen kwam er op zijn gezicht een glimlach van zijn geboorteland tot aan haar Westlanddorp. Hij strekte zijn armen uit en bevend riep hij: ‘Madeleine! Mijn schat, iek ben jou nooit vergeet!’  Zij spraken opgewonden over hun beider levens, maar Madeleine sprak niet over het ongeluk. Zij kenden elkaar van de studie geneeskunde. Zij was arts geworden, maar had het beroep vaarwel gezegd en werkte nu als uitkeringsmedewerker. Ja, dat gaf haar meer voldoening dan geneeskunde. En Rudy was adviseur op het ministerie van Volksgezondheid. Nee, hij rookte niet meer. Zij? Nee, zij ook niet.

En toen ze ongeveer halverwege het traject waren en de trein stopte voor een rood sein, keek hij omhoog. Eerst naar de zon die prachtig als een rode, kosmische vuurbal onderging en daarna viel zijn oog op het bagagerekje. Hij zag tot zijn verbazing een been met een hippe schoen eraan vast, uit een tasje steken.

‘Kaik nou,’ wees hij. ‘Daar liegt ein Bien.’  Hij lachte er zeer aantrekkelijk bij. Zij kleurde enigszins rood. Gelukkig kwam de conducteur net langs. ‘Condoecteur,’ zei hij charmant. ‘Daar liegt ein Bien.’

De conducteur, een man van een jaar of veertig keek en zag het ook. ‘Mist iemand iets?’ vroeg hij aan de passagiers. Niemand miste iets. ‘Dan neem ik hem wel mee,’ zei hij en direct had hij al spijt, want het afgeven van een gevonden voorwerp was een gedoe tegenwoordig. Op de stations waren de loketten met servicemedewerkers afgeschaft. Hij vond dat een slechte ontwikkeling. Hij wenste de muzikant nog veel succes met zijn muziek en beende weg. Hij deed net of hij de grappen om zich heen niet hoorde. Die gingen uiteraard over zijn derde been.

Vertwijfeld kwam hij thuis. Hij legde het been met de hippe sneaker op tafel. De sneaker was witroze met rode hartjes, want de onbekende eigenaar had de schoen laten ontwerpen en er was geen tweede van op de wereld. Zijn vrouw kwam uit bed en achter haar aan kwamen zeven kinderen. Ze stonden om de tafel met open mond te  kijken. Jeffrey riep: ‘een piratenbeen!’ Rodney riep: ‘ik ga er mee lopen.’ Hij pakte de prothese en deed of hij mank was. De anderen moesten er om lachen. ‘Wat ga je er mee doen?’ vroeg Laura aan haar vader.

‘Ik breng het terug naar het NS depot,’ zei hij, maar maar dat was buiten zijn werktraject en dus had hij niet veel zin om het te gaan brengen. En als de eigenaar zo slordig was, dan was het zijn eigen schuld. De kinderen speelden met het been en giechelden om de piemel die er op was getekend. Maar de volgende morgen waren ze  alweer aan het object gewend en keken er niet meer naar om. Behalve dan de allerjongste, Max. De jongen die nooit kon stilzitten, altijd wilde rennen, in bomen klimmen. En hij was verslaafd aan een oude versleten leren bal. Hij kreeg geen nieuwe, er was geen geld.

Het was een paar weken later. De aarde stond op de grootste afstand van de zon. Max, de jongste, zag op een veldje een stel jongens honkballen. Hij vroeg of hij mee kon doen en kreeg een knuppel. De jongens moesten erg lachen om de smurf met zijn slaghout. Het gelach ging over in uiterste verbazing toen het kereltje een enorme klap gaf tegen de geworpen bal. Het was een sublieme tik en hij verdween honderd meter ver. De volgende dag  vertelde hij het aan zijn vader, die zei: ‘Goed, laat maar eens zien wat je kan.’ Hij pakte het kunstbeen, en uit een kast een zeer oude honkbal, en ze liepen naar het nabijgelegen park. Hij wierp de bal naar Max en die draaide het been langs zijn schouder, 45 graden.

Madeleine, de eerder genoemde vrouw uit de geelblauwe intercity stond, zoals het zo vaak in het leven gaat, toevallig op datzelfde tijdstip in hetzelfde park. Zij was met haar Rudy, haar muzikant en en zocht in de bosjes naar de plek waar zij zo’n onfortuinlijk avontuur had beleefd. Rudy kon eigenlijk niet naar buiten vanwege zijn grote pollenallergie. In het voorjaar en ook wel in de zomer was hij meestal binnen en probeerde te overleven. Zijn ogen waren dan dik, zijn neus liep als water uit een kraan en hij had moeite met ademhalen. Hij wist dus dat hij met vuur speelde, maar hij wilde Madeleine niet alleen naar de plek laten gaan waar zij zoveel ellende had beleefd.

 ‘Hier moet het geweest zijn,’ zei ze. ‘Maar ik weet het niet zeker.’ De muzikant zocht naar sporen in het groen. ‘Nieks van zien,’ zei hij. Maar achter hem zei een stem: ‘Zoekt u de plek van het ongeluk?’ Het was de rommelige boswachter. Zij schrok. Zij keek hem kwaad aan. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ze. De boswachter zei: ‘Ik zag jullie lopen en ik dacht: ‘ik heb nog wat uit te leggen.’

‘Dat dacht ik ook.’

‘Ik ,’ zei hij. ‘Ik was het niet.’

 ‘Wat?’

‘Ik heb het niet gedaan.’

‘ Wat zegt u nu?’

‘ Ik heb uw been niet afgezaagd.’

‘Wie dan? Kaboutertjes?’

‘Ik weet het niet. Ik kwam die ochtend in mijn werkplaats en toen was mijn kettingzaag weg.’

Plotseling hoorden zij een harde tik tegen een boom. Ze schrokken er erg van. Een beest? Een eekhoorn? Rudy rende er al hoestend op af, het was links van het pad. ‘Het ies ein bal,’ zei hij. ‘Ein honkbal. Waar komme die vandan?’ Ze liepen naar de plek. ‘Ik kan niet mier,’ hoestte de man.  

De boswachter wees op een rood voorwerp dat vastzat tussen brandnetels. Het was een petje met een grote G erop. ‘Dat is Gerards pet,’ zei Madeleine. ‘Er ziet bloedvlek op,’ hijgde Rudy en hij ging op de grond liggen. Vocht en water liepen uit zijn ogen en neus. Maar hij wilde bij Madeleine zijn. Iedereen zweeg. Madeleine begon te huilen. ‘Gerard, hoe kun je zoiets doen?’ Zij hield zich vast aan een grove den en merkte niet direct dat er een kleine jongen met kroeshaar voor haar stond. De jongen droeg een wit T-shirt met een grote smiley erop en een rood, kort broekje. Hij was wat klein voor zijn leeftijd. 

Ze viel bijna flauw, want hij droeg haar oude been over zijn schouder. ‘Mag ik mijn bal mevrouw?’ vroeg hij beleefd. ‘Hoe kom je daaraan?’ wilde ze vragen, maar de boswachter was haar voor. ‘Jij wordt vast een hele goede honkballer,’ zei hij. Hij zag dat Rudy een vreemde blauwe kleur begon te krijgen. ‘Waarom gaat een man met zo’n allergie naar een bos?’ brieste hij verontwaardigd. Hij sleepte hem omhoog en pakte zijn telefoon. Madeleine hoorde hem met hulpdiensten spreken. Terwijl ze in spanning wachtten, zei Madeleine zenuwachtig: ‘Wat heb je een mooie honkbalknuppel jongen.’ ‘Ik heb geen andere, mevrouw,’ antwoordde hij zacht. Zij dacht even na. ‘Weet je wat,’ zei ze. ‘Als mijn vriend beter is, kopen we voor jou een echte knuppel.’

‘Een ambulance,’ zei de boswachter. En die kwam, al duurde het wel wat lang. De broeders namen hem mee. Rudy werd in de wagen geschoven en kreeg zuurstof. Madeleine ging mee naar de eerste hulp.

Weer verstreken weken en maanden. Eigenlijk speelde de jongen niet zo veel met zijn nieuwe knuppel. Zijn oude, houten been sloeg veel lekkerder. Ondertussen probeerde Madeleine hem op een honkbalclub te krijgen. Dat viel niet mee, want hij stond in het dorp bekend als de stelende straatrat. En hij was tevens een bekende van de politie. Zij sprak hem streng aan op zijn gedrag en dat leek te helpen. Hij had minder ruzie met zijn ouders en hij maakte zelfs zijn huiswerk.

Op een dag was het zover. Ze begeleidden hem naar zijn eerste wedstrijd. ‘Fijn dat u meegaat mevrouw,’ zei hij met zijn trouwe, donkere ogen. ‘Mijn ouders hebben geen geld en geen tijd.’ Ze gingen met een geelblauwe intercity. Dorpen en steden flitsten aan het raam voorbij. Rudy, met wie het weer iets beter ging, omdat hij medicijnen kreeg, zei dat hij trots was. Plotseling stopte de trein hard. ‘Dames en heren,’ zei de conducteur, ‘er staat een man op het spoor en die wil er niet af.’

 ’Maar de wedstrijd dan!’ riep Madeleine. Ze stond op en zag  de conducteur naar buiten lopen. De deur stond open. Ondanks haar handicap was zij zeer lenig en hipte brutaal de trein uit. Voor de witte lampen zag zij hem staan. Het was Gerard. De politie stond al om hem heen. Hij maakte slaande bewegingen. Ze zag dat hij een bijl in zijn rechterhand had. Een levensgevaarlijk ding.

‘Leg neer!’ riep een politie-agent. ‘Of ik schiet.’

‘Gerard!’ krijste Madeleine. “Doe die bijl weg!’

 ‘Jij,’ zei hij. ‘Wat doe jij hier? Slet!’

‘Leg hem weg Gerard!’

Toen hief hij de bijl boven zijn hoofd. Het metaal reflecteerde de zon en in de spiegel zag zij haar huwelijk. Ze zag hoe ze voor het altaar stonden, hoe hij haar hand pakte en die streelde. Hij lachte zacht naar haar en geluk was toen van hen beiden.

De bijl zwaaide naar de agent, maar voor die zijn vinger kon bewegen om de trekker naar achter te halen, was de kleine Max hem voor. Uit zijn rechterhand wierp hij een honkbal met een duizelingwekkende snelheid en hij trof het linkeroog van Gerard. De man viel achterover, de bijl dwarrelde als een veer naar beneden en trof zijn rechterbeen. Het been werd afgehouwen en Madeleine sloeg haar handen voor de ogen van de jongen. Maar die riep alleen: ‘Komen we te laat?’

Ja, ze kwamen te laat voor de wedstrijd. Er moest nog een ambulance komen voor de getroffen man. De politie vroeg of ze hen naar huis zouden brengen. ‘Nee,’ huilde zij. ‘We gaan naar de wedstrijd. Hoe dan ook. ‘

Dus kwamen ze te laat bij het stadion.

De trainer kwam op hen af.’ Kan niet meedoen,’ zei hij. ‘Te laat.’ Maar de jongen pakte uit zijn tas het houten been, zijn wonderstick. En zonder het te zeggen, liep hij op de plaat af, duwde een speler die klaar stond met een knuppel opzij en riep: ‘Werp!’

Hoewel de spelers even niet wisten wat ze moesten doen, vervolgden zij het spel. De bal suisde door de lucht, al wervelend en draaiend om zijn as. In het heelal doofden de sterren en stopten de planeten met draaien.

Max sloeg en het hout streelde het kunststof van de bal. De bal deukte een milliseconde in, veerde weer uit en vloog met een angstaanjagende vaart richting de zwarte gaten van de kosmos. Het speeltuigje verdween uit het stadion en plofte voor de pootjes van een jonge hond die er zijn kwijlende bek om heen zette.

Maar Max was tevreden met zijn homerun. Heel rustig wandelde hij langs de honken, zwaaide naar het publiek, dat in opperste verrukking was en bleef na het afronden van de laatste plaat, staan voor de trainer. ‘Welkom thuis,’ zei deze man. ‘Voortaan speel je bij ons.’

Max liep met tranen in zijn ogen naar de tribunes vol juichende supporters en gooide het houten been naar Madeleine en zij ving het op, vol trots.

Een aantal jaren later zaten zij weer in een geelblauwe intercity. Max, groot geworden, zat naast haar. Hij had een donkere snor. Ze waren op weg naarde luchthaven, want hij was gevraagd om in Amerika te komen spelen bij een hele, hele grote club. De conducteur kwam binnen. Het was zijn grijze vader. Ze keken elkaar aan. ‘Veel succes jongen,’ zei de man. ‘Ik moet werken.’ Uit de ooghoek van de jongen drupte een traan.  Naast Madeleine zat Gerard met zijn ene been. ‘Wies koet voor haar,’ had Rudy hem gezegd vlak voor dat hij stierf. En Gerard had kort geknikt. Na het vreselijke ongeluk met de bijl, was hij zijn woede kwijtgeraakt. Hij hield Madeleines hand vast.

Ze zagen de jongen wegvliegen. In haar telefoon vond ze een appje: ik heb je oude been bij me, in de tas, de douane deed erg moeilijk, maar hij mocht toch mee. Kus van Max. Zie je later!

 

8 juli 2022

 

 


vrijdag 27 mei 2022

Het geeuwkasteel

 

 

Heel lang geleden lag in een grote nieuwbouwwijk, in een afgelegen provincie een klein kasteel met vier rode torentjes. Het was een kasteel dat lang geleden door een hele vervelende oorlogszuchtige graaf was gebouwd om zich te verdedigen tegen andere vervelende graven. Het kasteel was door de eeuwen heen blijven staan, omdat de mensen geen zin hadden om het af te breken. Zoals in de omliggende wijk, gebeurde ook in het kasteel niet veel. De hertogen waartegen oorlogen moesten worden gevoerd, waren overleden en spookten hinderlijk, vooral ’s nachts door de ijskoude, kale vertrekken. De overheid vond dat het kasteel een monument was en besloot daarom een koning en koningin aan te stellen. Ze mochten helemaal niets beslissen, zoals alle koningen en koninginnen van vandaag, maar ze hadden gratis kost en inwoning. Dus vele mensen meldden zich aan en er werden twee kandidaten uitgekozen van wie men weinig weerwoord verwachtte. Ze zagen er bovendien goed uit en ze waren uitgesproken lui. Ze kregen een werkelijk monsterachtig grote televisie en een bank met een anti-doorligmat. Zo lagen zij de hele dag humeurig op de bank naar te kijken. Hun namen werden niet bekend gemaakt. Wij kunnen stellen dat zij nooit een programma konden waarderen, maar zij keken eigenlijk toch het liefst naar bewegende beelden. Naast het kijken was hun enige beweging het bewegen van hun kaakspieren: zij geeuwden de gehele dag.  

“Huh,” geeuwde de koning en hij krabde aan zijn achterwerk.

“Huh,” geeuwde de koningin en zij peuterde tussen haar kiezen.

“Weer niks op tv,” zuchtte de koning.

De



koningin van de nieuwbouwwijkers kon haar ogen niet meer open houden. Toen gebeurde er na drie maanden vervelen een niet in het scenario opgenomen voorval.  

Er werd op de poort van het kasteel geklopt. Driemaal. Hard.

De koning keek even op. Legde daarna zijn hoofd weer neer.  “Er wordt geklopt, liefje,” geeuwde de koningin. ‘Dat zijn de geesten van de slotgracht,’ fluisterde hij. ‘Stond in de informatie die we kregen. Toen jij zat te bellen met je moeder.’ ‘Maar geesten komen niet overdag, het moet iemand anders zijn, misschien een monster.’ En zij beefde met haar onderlip.  

Een lakei trad op hen toe. Ook hij was in dienst van de gemeente en vond het een waardeloze baan. Voorheen had hij op de vuilniswagen gestaan, maar een robotauto was goedkoper en daarom was hij overgeplaatst naar het paleis. Hij kreeg een kostuum waartegen hij wild had geprotesteerd. Nu droeg hij alleen het kakelbonte, roodoranje jasje bovenop een gescheurde jeans. Hij had dreads, dus leek helemaal in geen opzicht op een lakei. Daarbij had hij op zijn neus een merkwaardige bril met blauw montuur. “Er staat een man aan de deur Sire. En hij wil muziek maken. Voor u.” De koning wuifde met zijn hand. “Weg, huh,” gaapte eruit zijn muil. ‘Ik mag hier niemand ontvangen. Dat zijn de regels.’

De lakei ging mopperend weg. ‘Ik vraag mijn ww aan. Ik ga gif doen in jullie bier, net zoveel dat je niet doodgaat, dan word ik ontslagen, krijg ik mijn uitkering en ga ik thuis ook op de bank liggen. Varkenskloten.’ ‘Je doet maar, tokkie,’ zei de koning. ‘Ga nou maar, ouwe gek. Ze wachten op je.’ De lakei vloekte zich een weg door het kasteel. En even later kwam hij terug. Terwijl hij in zijn neus peuterde en de pulk opat zei hij: “De eikel aan de deur laat zich niet wegsturen. Hij zegt dat hij niet eerder weggaat dan dat hij de  tomeloze verveling heeft verdreven.”  Maar de koning luisterde niet. En ook de koningin luisterde niet. Zij waren allebei in slaap gevallen. De lakei haastte zich terug naar de poort. Hij vertelde aan de zanger dat de koning geen interesse had in zijn gezang. Maar de zanger zei: “Ik ga niet weg.” En hij pakte zijn gitaar en begon een lied te zingen.

Helemaal alleen stond hij  daar te musiceren. Hij was een singer-songwriter die vroeger heel bekend was, maar in zijn lange loopbaan had hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn manager, zijn boekhouder, zijn moeder en zijn hond bedrogen op honderd verschillende duistere manieren en nu was het verboden zijn naam nog ergens te noemen. Als om zijn ziel te zuiveren van zijn kwade daden, zong hij maar door. Zelfs zolang tot hij grijs begon te worden en een lange, grijze baard had gekregen. De snaren van zijn instrument waren versleten, net als zijn vingers.

De koning en koningin waren inmiddels overleden. Omdat ze geen kinderen hadden gekregen, werd door de overheden gezocht naar een nieuwe koning. Ze vonden een jongeman die veel van windsurfen en discodansen hield. Hij maakte van zijn leven een groot feest, want hij had een steenrijke papa die niet teveel eisen aan hem stelde. “Wil jij koning worden?” vroeg  het oudste gemeenteraadslid, op het strand. “Ja hoor,” riep de jongen terwijl hij een backflip maakte. “Wat moet ik dan doen ?” “Niet veel,” zei de man somber. Hij was een eerlijk mens die altijd de waarheid probeerde te spreken en daarom had hij het niet gemakkelijk in de Romeinse arena van de politiek. “Da’s mooi,’ zei de surfer. “Dan hou ik tijd over om te surfen. Wat schuift het ?” “Kost en inwoning gratis,” zei de heer zuinig en een onkostenvergoeding.” “Yes!” zei de jongen en hij stak zijn hand uit. Een eigen home. Dat was een zeldzaamheid in deze tijd, zelfs voor een kind van een oligarch. Hij nam zijn intrede in het kasteel en merkte dat de televisie aanstond en dat er twee geraamtes op de bank lagen. ‘U moet hier verblijven,’ zei de politicus. Weggaan is niet de bedoeling, behalve buiten de diensturen.’

 Derhalve moest hij hele dagen verplicht op een bank liggen en tv kijken. Hij bleek ook een stokdove lakei te hebben, die zich voortbewoog in een rolstoel. De oude had dreads en vloekte werkelijk verschrikkelijk, zodanig dat zelfs de nachtgeesten er over klaagden. Hij kon niet van slapen van hun krijsende gejammer. En zij gooiden werkelijk alles om. Potjes, vazen. Schilderijen werden van de muur getrokken. De spoken leken op hooligans na  een verloren voetbalwedstrijd. Alsof dit nog niet genoeg was, meende hij dat hij tijdens een frisse winternacht iemand horen zingen, het was een helse zang of iemand in de hel gebraden werd aan een spit.  De volgende morgen schreeuwde hij in het oor van de hoogbejaarde lakei, die hem zijn ontbijt en zijn aspirine bracht, wat dat nocturnische kabaal was geweest. De lakei schrok even van de vraag.  ‘Ellendig,’ zuchtte hij.  “Dat is die mislukte zanger, die zingt al zolang ik hier werk voor de deur. Afschuwelijk. Ik heb hem al tien keer in de slotgracht gegooid, maar hij verzuipt niet. Hij komt altijd weer boven.’  De interesse van de surfer was gewekt. Hij kleedde zich aan en opende de vermolmde poort van zijn geeuwkasteel. Daar stond dan die merkwaardige zanger. Hij was grijs, met haar tot op de grond. Hij was behangen met blaadjes, spinrag en schimmel. Ook zijn gitaar was bijna vergaan, maar toch zong hij door. Hij stak zijn duim op, net als een echte artiest en riep alsof hij publiek zag: ‘Dankjewel, dankjewel, dankjewel.’  “Dag zanger,” zei de jongen veel te beleefd en hij stak geen hand uit. “Zin in een pilsje ?” De zanger wist niet wat hij hoorde. Dat was voor het eerst in vijfhonderd jaar dat iemand hem iets aanbood. Hij ging in op het aanbod. Ze scharrelden naar binnen. Hij kreeg zijn bier en was zichtbaar blij.  Hij zei: “Dat is lekker, gave kerel ben jij. Je zorgt goed voor me.’  De jongen dacht dat nu het ijzer heet genoeg was om het goed te gaan smeden en afscheid te nemen van de gewielde 100- jarige, de wilde spoken en het langdradige leven. “Luister,” zei hij vastberaden.  “Wil jij nu koning zijn, als ik weg ben, je mag zoveel bier zuipen als je wilt. Pak maar uit de koelkast.’ “Toppie,” riep de zanger en hij ging op de bank staan. Die zakte direct door z’n poten.  De lakei verschoot van kleur. “ Ik moet weer verder zingen,” sprak de zanger. “Het is mijn leven,” en hij pakte de restanten van zijn gitaar en krijste een zelfgeschreven lied. Was het een toeval dat uit de beeldbuis een rookwolkje kwam ? “Ouderdom,” sprak de jongen. Hij besloot niet langer af te wachten en het erebaantje gedag te zeggen.  ‘Eh, ik ga naar the beach, tot kijk.’ En hij was al weg. En hij kwam nooit meer terug. Hij surfde met een goede wind, naar een ver tropisch eiland en  trouwde met een onderdanige inlandse, die hem twee jaar later vermoordde met een bijl. Maar de ‘koning’ zong en de lakei reed zichzelf de gracht in. Toen hij na dagen werd gevonden, onder een meerkoetjesnest, stierf de zanger, midden in een romantisch refrein. Hij bleef staan met een open mond en wijd open ogen achter zijn blauwomrande bril. De mensen in de nieuwbouwwijk merkten het direct. De slager legde zijn mes neer en riep tegen een klant: “Het lijkt wel of dat gegil er niet meer is.” “Je hebt gelijk,” zei de klant, een wijkverpleegkundige, en samen gingen ze naar het geeuwkasteel. Daar stond de eeuwenoude deur wagenwijd open en vonden ze de zanger, rechtopstaand met zijn gitaar als een geweer voor zich uit. Dood als een pier.  “Het is een wonder,” zei de slager. “Het is een groot wonder,” zei de  vrouw. ‘En het is heerlijk. Wat een rust, ik heb al in geen jaren meer een vogeltje horen zingen.’ 

En zoals dat gaat in politieke gemeentekringen kwam er een commissie tot verder behoud van het geeuwkasteel en van de betreurde zanger. Men besloot de monarchie af te schaffen en van het kasteel een museum te maken.De overleden muzikant zorgde met zijn dramatisch verlopen leven en bijna eeuwige leeftijd voor een gevulde kassa. Vergelijk het met het ook weinig zeggende beeld van het plassende jongetje in Brussel. Daarom heen, in die buurt, wordt goed verdiend door een menigte winkels en horecabedrijven aan een beroemd beeld, waarvan eigenlijk niemand weet waarom het beroemd is. Het werd erg levendig en bedrijvig in de wijk en vanuit de hemel keek de zanger gelukkig naar beneden. Hij had het leven teruggebracht onder de mensen, al duurde het misschien wel wat lang. Wel vond hij het saai in het eeuwige hemelrijk en ergerde hij zich aan de lakei die steeds naar hem riep dat zingen nu echt alleen een zaak was van de engelen.

 

 

 

woensdag 4 mei 2022

Engeltje den Hartog: herdenking holocaust slachtoffers

 


Onlangs heb ik meegedaan aan project  namen en nummers. Dit is een herdenkingsprogramma voor holocaust slachtoffers. Je kunt het vinden op www.namenennummers.nl.  Ik schilderde een bordje gerelateerd aan een meisje uit de gemeente Alkmaar. Zij heette Engeltje en is met haar familie in 1943 weggevoerd naar kamp Sobibor en daar op de dag van aankomst vermoord.

Engeltje woonde in een rustige straat in het centrum van Alkmaar. Voor de deur liggen nu 6 herdenkingsstenen. Een voor haar vader en een voor haar moeder, een voor haarzelf en drie voor haar zus en broers.

Ik heb ter herinnering een gedicht  over de familie geschreven dat ik hieronder zal plaatsen.


Toen de bel ging

 Vader maakte het konijnenhok schoon,

moeder haalde Jacob uit bed,

hij was haar jongste zoon.

De oudste zoon deed net,    

of hij een vliegtuig was,

met zijn armen uit elkaar.

En Engeltje zocht in haar tas

een kam voor haar blonde haar.

 

Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

Een hand in leer,

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

  

En het konijn zat  in het gras,

moeder gaf  Jacob een schone broek,

en deed daarna de was.

De oudste zoon krijste  een vloek,

want hij stortte op de vloer

en Engeltje deed een speldje

in haar haar en lachte even stoer.

 

 Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

Een hand in leer.

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

 

Het konijn stak zijn oren in de lucht,

moeder hield haar adem in,

slaakte daarna  een diepe zucht.

De oudste zoon kroop als een spin

Jacob kreeg een extra deken om,

vader is stil blijven staan,

vluchten, dacht hij: dat is dom

en Engeltje heeft rustig haar jasje aangedaan.

 

Toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging,

Een hand in leer,

een hoed, een mijnheer,

toen de bel ging

en ging en nog eens ging

en ging.

  

Engeltje, waar ben je gebleven?

Je was pas elf toen je verdween   

en de sporen van je jonge leven

zijn  alleen nog zichtbaar in  een steen. 

 

Ik kijk door de ramen

en daar in de tuin bij de fontein

 huppelt  een jochie  samen ,

met een ander lief konijn.

 

 


 

 

 


zondag 6 maart 2022

 

 

Foto van een gevlucht meisje, februari 2022

 

Ze slaapt en heeft een roze muts. Ze ligt met haar hoofd op een witte koffer.

Ze is een jaar of zeven. Denk ik. Ik zie haar moeder niet. Of is dat de vrouw

daarachter?

Het is goed eens heel precies naar een foto te kijken.

Er is een berg aan foto’s en video’s, maar hoe goed kijken we?

Het kind slaapt, ze moet heel moe zijn. Ze heeft een jas aan, een bruine jas met

een kraag. Ze ligt op haar rechterzij. Ze draagt een donkerblauwe spijkerbroek

en heeft haar linkerbeen opgetrokken.

Haar gezicht is ontspannen, maar in haar dromen, zo vul ik dat in, rommelt het.

En ze droomt:

Van doffe dreunen, paniek, spullen pakken, mama’s hand, kom op, je jas aan, je

hamster in een doosje doen. Snel naar de auto. En papa doet het portier dicht

en mama rijdt. Waarom gaat papa niet mee? Daarom moet ze huilen. Ze wil

naar hem zwaaien, maar dat kan niet. Ze rijden. Ze staan stil. De auto uit. Naar

een station. In een overvol rijtuig. Een aardige,  oude  mijnheer geeft haar

snoepjes.

Vliegtuigen in de lucht, dan is iedereen even een moment bang. Waar gaan we

heen? vraagt ze. Maar ze krijgt geen antwoord en dan heel veel later, heel veel

later zijn ze op een treinstation in een vreemd land. Er zijn heel veel mensen die

dwars door elkaar lopen.  Jonge mensen, oude mensen. Huilende mensen.

 

 

 

Mama houdt haar vast. Dan ziet ze die witte koffer. Ze legt haar hoofd neer en valt in slaap.

Haar hamster zingt een liedje voor haar:

Eendje op de rivier Tisyna

Eendje op de rivier Tisyna

eendje op de rivier Tisyna

moeder scheld me niet uit

moeder scheld me niet uit

als je me uitscheld in het donkerste uur

als je me uitscheld in het donkerste uur

wie weet waar ik dood ga

wie weet waar ik dood ga

Ik zal begraven worden in een vreemd land

Ik zal begraven worden in een vreemd land

wie graaft mijn graf?

wie graaft mijn graf?

Hoe kan ik er geen spijt van hebben zoon

Hoe kan ik er geen spijt van krijgen zoon

je lag in mijn hart

je lag in mijn hart

 

Bron: Katie Melua Facebookpagina

https://www.facebook.com/katiemeluamusic/videos/703047420859887

Ze wordt wakker en mama trekt haar omhoog. Ze moet een bus in. Ze hoort een onbekende taal. Ze verlaten het station en waar de bus heen gaat, weet ze niet. Ze verdwijnen in het onbekende land.

De fotograaf kijkt op zijn scherm. Een slapend kind op een koude stationsvloer. Een onschuldige weggerukt uit haar veilige huis. Zij heeft niet gemerkt dat hij

de plaat nam.  

En ik zal de foto, die op een pagina van Aljazeera stond, overnemen en ik vraag

u goed naar het plaatje te kijken en u te realiseren waar u  naar kijkt. Want dat

is de essentie van deze opname: het afschuwelijke noodlot dat onschuldige

mensen kan treffen. Geen ver- van- je- bed show, maar een nabije

werkelijkheid, die vraagt om een dieper begrip en een bredere actie.

Ik plaats de foto hieronder, concentreer u  en kijk goed wat u ziet:

 

 

                                          Het station van Przemysl  in Polen

  


dinsdag 15 februari 2022

Zal ik morgen wakker worden (de laatste beving)


Een oude man uit Groningen denkt aan het verleden en vreest het heden:

 

Ik sluit het raam, dat raam met een kruis,

voor langverdroogde planten

en doe het licht uit

 

mijn wollen sokken,

hangen misdadig stinkend op een stoel,

 

naast mijn kapiteinspet,

en mijn broek vol zand en olie,

 

Ameland uit de tedere toren,

verlichtlichtverlicht een vissersschip,

 

in dit smalle bed ben ik geboren,

jij bent er nooit meer teruggeweest,

 

mooistemissnelly van Nieuweschans,

de zeewaddenwind rimmelt aan de stoffige ruitjes,

 

het roestige hek kraakt,

en water lekt in de zinken emmers,

 

ja, van gejutte materialen, een schoen van een verdronken matroos, een net zonder vissen, een reddingsboei,

maakte ik een rokend schilderij voor jou

met benzine en de laatste lucies, op het strand, dat was het,

 

nee, omgesmoltenwegversmolten liefde, ingelijst aan de vermolmde houten keverwand, dat was het,

de pannen klepperen boven ons ooievaarsnest op Lauwersoog

 

en het Haagse gas zal gaan beven,

in Groningse klei,

zal ik morgen wakker worden,

ik zoek je linkerhand met de ring,

dan valt de muur op mij.

 

 


zaterdag 12 februari 2022

Boosterbootje

                                            Vlissingen najaar 2021
 

                                               

                           Boosterbootje

 

                           Jij zal altijd zijn,

                           mijn slimme, kleine kapitein,

                           als een grootzeil aan de mast in de wind,

                           als een modderplas waarin een kind

 

                           zoekt naar een booster op zee en roept:

                         ‘daar, daar gaat dat schip, kijk dan: hee!’

                           Wat een wonder in water en zand,

                           het vaart  naar de haven bij het hoge land.

 

                          En dat bootje wordt ons eigen huis

                          en daarmee reizen we met man en muis,

                          naar de dolfijnen in de oceaan,

                          ze dartelen en we zwemmen achter ze aan.

   

                         Ik zal altijd zijn, meisje loos,

                         jouw hardwerkende matroos,

                        als een spinaker voor de boeg,

                        als een zeemanslied in een volle kroeg.

 

                        En dat boosterbootje wordt ons eigen huis,

                        en daarmee reizen we met man en muis,

                        naar de dolfijnen in de oceaan,

                        ze dartelen en we zwemmen achter ze aan.

 

 

 

 

 

zaterdag 1 januari 2022

De sprong in 2022

 


De sprong in 2022


 foto: Sjoerd bungeetoren Scheveningen


Ben je klaar voor de sprong?

Ga je het doen?

Blijf je staan

of krijg je spijt?

Doe je het voor te laat is

duik je van de toren

met het elastiek

aan je benen?

Ben je klaar voor de sprong?

De jump van je leven?

Alles wat je altijd al wilde?

Nou, go!

En laat me weten wat je gaat doen, asjeblieft!