vrijdag 14 september 2012

Ooggetuige, collecte KWF in verkiezingstijd 6 september 2012

‘Wanneer is die ziekte afgelopen?’ zucht de donkere man met het omgekeerde kruis om zijn nek. Ik zoek naar woorden. Het is nooit eenvoudig om over de ziekte der ziekten te praten. Zijn schommelig dikke hond snuffelt aan mijn broekspijp. ‘We zoeken verder naar behandeling,’ zeg ik alsof ik naast gelegitimeerd bedelaar ook onderlegd ben in het bestrijden van ontspoorde cellen. Hij is de enige die tot nu toe iets tegen me wilde zeggen en zelfs een vraag durfde stellen. De mensen geven gul, maar vermijden een gesprek, want er is eigenlijk niemand die niet iemand kent met een oncologisch probleem en de angst en zorg zijn groot. Ik probeer nog wel eens ‘wat een mooi weer hè, vanavond?’ maar dat is een plasje naast de pot. Snel wordt de deur weer gesloten, men wil verder met het leven. Er zijn ook bruine envelopjes uitgedeeld die nauwelijks door de gleuf van de bus kunnen. Met een stokje frommel ik het obstakel naar binnen. Ik moet langs een aantal huizen waar het redelijk weltevreden is, maar vanavond kom ik in een straat waarover je wel leest, maar verder nooit komt. De naambordjes ontbreken, menigmaal wordt je middels een bordje gewaarschuwd voor een bloeddorstige, doorgefokte hond, en er hangen dikke doorrookte gordijnen voor de afgebladderde deur. Met enige aarzeling bel ik toch aan en doe een stap naar achter. Behalve de gekste belgeluiden, sommigen hebben een complete popsong om je blij te maken tijdens het wachten, gebeurt er niks. Zo zijn er meer hier. Ze doen gewoon niet meer open. Je ziet ze door het huis scharrelen, met de rug naar je toe. Ik ontwaar een grijze bos krullen, dat verdiept is in een boek. Moet ik dit ouwetje laten beven van de bel? ‘Ding, dong,’ doe ik en ik zie haar schrikken. Het boek valt uit haar handen. Ik ben vanavond een ware plaaggeest die eters en lezers op de kast jaagt. Ik hou de bus bewust hoog zodat ze zien dat ik de deurwaarder niet ben, maar het helpt niet. Ik weet dat ze mij wel zien. Als de deur opengaat kijk je eigenlijk direct over hun schouder in hun leven. Gekruide vis, aardappels en knoflook vertellen geurende verhalen, maar vooral ook over armoede in stilte. Over niet meer mee kunnen doen, over leven in de welvaartstaat die wankelt en geen hoop meer biedt. Daar klinken flarden driftige, bekakte stemmetjes in een politiek debat. De televisie is nu het speelpleintje van partijleiders. Zouden ze weten hoe hier geleefd wordt, op de rand van het bestaan? Een tienermeisje verontschuldigt zich dat ze niks kunnen geven. Ik vraag langs mijn neus weg aan een vrouw naar haar nagelstyliste bedrijf, maar ze zegt dat ze daar mee is gestopt en het bordje er voor niks hangt. Vertrouw op je ogen, zeg ik tegen mezelf, zij zien de dingen beter dan dikke ambtenarenrapporten. Terwijl ik op een warm muurtje in het late zonnetje wacht op een mevrouw die wanhopig haar portemonnee zoekt, moet ik aan de binnenstad denken. Het was een rustige donderdagmiddag. Er stonden flink wat winkels leeg, dat viel op. Aan de mensen die er liepen kon je geen tandenloze armoede aflezen, zoals in Portugal. Daar zie je gehavende kromgebogen besjes bedelen. Hier is dat anders, ook in deze straat. Arm zijn is goed verborgen. Ik denk dat het een taboe is. Het kan zelfs zijn dat in die betere straat, waar ik gisteren was, mensen volkomen aan de grond zitten en dat het ‘ik geef niet uit principe’ wat een mijnheer mij trots toevertrouwde, uiteindelijk meer ging over de zichtbare bodem van zijn schatkist. De jonge vrouw stopt vrolijk een euro in de bus. ‘Eindelijk gevonden,’ lacht ze. Twee flodderige mensen stappen uit een auto en kijken me wantrouwig na. Ik ben klaar met de adressen die op een kaartje aan de bus bungelen. Ik verstop het ding in mijn rugzak, want voorkomen is in deze wereld beter dan genezen. Bij het water ontmoet ik opnieuw de donkere man met het omgekeerde kruis. Hij heeft een zachtaardige, langzame carnivoor bij zich, ik denk een hond. De man kijkt gedeprimeerd alsof er die middag tien exen achterstallige alimentatie hebben geclaimd. ‘Ging het goed?’ vraagt de jonge vrouw bij wie ik de gehate bus inlever. ‘Geen probleem,’ mompel ik. ‘Nou, tot volgend jaar dan maar!’ roept ze blij. Maar volgend jaar is het probleem toch opgelost, denk ik hoopvol. Dit jaar, voor de kerst, is er een hele slimme professor en die komt per ongeluk op de oplossing waar iedereen over heen heeft gekeken. Zo gaat dat al eeuwen met ziektes. Ik zeg toch maar: ‘Tot volgend jaar!’ Bij mijn eigen voordeur gaat de telefoon. Een slijmerige slak van een call center. Nee, die Ipad heeft u niet gewonnen, mijnheer van Berkel, maar ik mag u wel een abonnement aanbieden voor zes maanden. Er is wel een verschil tussen lastig vallen voor jezelf of voor het goede doel, zeg ik tegen hem. Hij begrijpt de opmerking niet. Haastig stopt hij het gesprek. Boven zit Thijs te spatteren in het bad. Hij lacht hard om de nattigheid. Heerlijk ventje!

Geen opmerkingen: