Zij heeft er een en nu heeft hij
er ook eentje. Een pietje. Een lief pietje.
Heb jij
ook een pietje? Jij denkt aan een kanarie?
Nee, dat
bedoel ik niet, ik bedoel die springende mannetjes, en ze leven over al hoor,
bij jou, in het gewone Amsterdam, maar ook in het deftige Den Haag. En er was
eens een jongetje, Arend Jan, die het heel leuk vond er een te hebben. Hij
speelde eens met een ander jongetje en zomaar ineens had hij het pietje. Maar
dit jochie was de zoon van een hele deftige mijnheer en een hele voorname
freule.
En toen
ze aan tafel zaten met andere deftige mensen zei het brutale kereltje: ‘Mama,
mag ik mijn pietje laten zien? ’
‘Een
kanarie ?’ vroeg tante Petronella.
‘Kind,
jij hebt toch geen kanarie!’ riep de moeder.
‘Nee,
maar wel een pietje,’ zei het knaapje en hij opende het luciferdoosje
en daar
sprong het over de tafel, in de soepterrine.
‘Een
pietje!’ riep de vader, Jozuas. ‘Ik haal mijn jachtgeweer en ik schiet hem
dood!’
‘Nee
vader, doe dat niet!’ riep de moeder. ‘Dat kan niet, daar is hij veels te klein
voor. . vang hem Jozuas!’ en ze gilde en ze sprong op de tafel. Ook tante
Petronella gilde.
Toen
kwam vader Jozuas met een heel groot geweer aanzetten.
Het
pietje dreef rond in de soep en trachtte eruit te komen.
Vader
Jozuas richtte en schoot op de terrine.
De soep
regende over de tafel en de vermicelli kleefde aan de gasten. Het pietje
schudde de soep uit zijn oogjes en maakte zich klaar voor een sprong naar de
vrijheid. Hij zag dat het een behoorlijke puinhoop was geworden, maar hij
voelde zich niet schuldig. Hij trachtte slechts hieraan te ontkomen.
Het
beste was te doen of hij dood was. Hij bleef dus stil liggen, met de pootjes in
de lucht. In de kamer hing een dichte mist van kruitdamp.
“Hij is
dood! Ik heb hem geraakt!’ riep vader Jozuas triomfantelijk.
‘Hoe is
het mogelijk!’ riep moeder. ‘Normaal zou je nog een olifant
missen
op een meter afstand, liefste, ik ben heel trots op je!’ En ze klom van de
tafel. Arend Jan streelde met zijn vinger over het lijfje van het pietje. ‘Arme
stakker!’ huilde hij. ‘Het spijt me voor jou, ik zal je een mooie begrafenis
geven, dat heb je als goeie vriend verdiend..’ Niemand besteedde aandacht aan
Arend Jan. Moeder en de dames begonnen hun jurken schoon te poetsen en Jozuas
en oom Wilhelmus schepten op over de jacht.
Toen
stond het pietje voorzichtig op. Arend Jan’s mond viel open. Hij pakte het
pietje op tussen zijn vingers en liep ermee naar buiten. Daar sprong het een
eind weg. En het leek of het zeggen wilde: ‘Bedankt vriendje!’
Arend
Jan zwaaide. ‘Arend Jan!’ riep zijn moeder. ‘ Kom je aan tafel!’
‘Ja
moeder!’ riep hij terwijl het pietje verdween.
Maar
toen hij binnenkwam zei hij: ‘Ik heb geen vriend!’ Iedereen zweeg,
‘Wil je
een paard, Arend Jan?’ vroeg oom Wilhelmus. ‘Ik zal bij je neef Jacobus een
paard voor je regelen. Als je die maar niet in de soep laat springen… ha ha ha
ha ha ha ha ! ’ En ze lachten allemaal heel gemeen.
Arend
Jan werd heel boos en liep kwaad de kamer uit. Hij snikte op zijn bed, omdat
hij zijn vriend kwijt was. Hij viel in slaap en droomde van Pietjes die in een
circus werkten. De een wierp messen, de ander hing aan de trapeze. Het publiek
lachte en klapte. Dat publiek hoefde niet te betalen bij een kassa, maar ze
moesten wel hun arm aanbieden, zodat de pietjes een klein beetje bloed konden
tappen. Het deed geen zeer, het was niet erg en goedkoop, want de mensen
hoefden verder niets te betalen voor het pietjescircus.
Arend
Jan schoot wakker. Hij lag met kleren nog aan op bed. Het raam stond open. Het
was stil in huis. Hij hoorde iets zoemen rond zijn hoofd.
Hij
zwaaide en het beestje landde op zijn hand. Het keek hem schuin aan
en zei:
‘Ik ben Mosko de mug. Wie ben jij? Als je een vriend zoekt, ik wil
best je
vriend zijn..’ Arend Jan zei: ‘Ik ben Arend Jan. Ik ben een beetje
raar ,
want ik hou van dieren waar de meeste mensen bang voor zijn..’
De mug
klapte in zijn muggenpootjes. ‘Bravo!’ riep hij. “Een echte dierenvriend!’ Hij
danste door de kamer en vloog naar het venster.
‘Het is
goed Arend Jan. Wat ze er ook van zeggen. Ga nu maar lekker verder slapen.’
Arend Jan ging tevreden liggen. Eindelijk iemand die hem begreep. Maar de volgende
morgen, toen hij wakker werd, voelde hij jeuk aan zijn hand. Hij keek en zag
een rode bult. Hij wist dat zijn nieuwe vriend wat bloed van hem had
meegenomen. Hij vond het niet erg. Aan een vriend moet je wat kunnen
geven…toch?