‘Zo,’ zei de
brutale duif. ’Jij draagt een mooi pak. Ik hou wel van dat kekke zwart-wit.’
De ekster keek met een arrogante blik naar de duif. ‘Jij bent een akelige, grijze mus,’ kraste hij. ‘Ik ben een duif,’ zei de duif. ‘Waarom spreekt u mij aan met ‘mus’? Waarom kijkt u zo op mij neer?’
‘U hebt niet
het recht mij aan te spreken. Ik ben nu eenmaal de koning van de achtertuin en
u moet wachten tot ik uitgegeten ben. Dus ga nu weg.’
‘U weet niet
alles van mij.’
‘Dat wil ik
ook niet.’
‘U zou nog raar opkijken. Ik, die grijze mus waar u over sprak, ik, ik, ik heb een groot geheim.’ De ekster dacht even na. Wellicht viel hier een voordeel te behalen. ‘Wat voor geheim?’ lispelde hij.
‘Niet verder
vertellen?’
‘Ik zweer
het.’
‘Goed,’ zei de
duif en hij koerde heel zacht. ‘Ik ben supersupersupergoed in de weg zoeken en
vinden. Als ik in de lucht ben, ik kan niet verdwalen, ik vind de weg terug
altijd. Altijd.’
‘Ik lach me
dood,’ fluisterde de ekster. ‘Wat u bijzonder vindt, is helemaal niet
bijzonder. Iedere vogel, ook rare vogels, kunnen het.’
De ekster
steeg op, draaide een rondje en riep vanuit de lucht: ‘Kijk dan! Ik kan het
ook!’
De duif keek
naar het zwartblauwe gevaarte dat naar rechts dook. ‘Dat is geen navigeren!’
riep hij. ‘Dat is vliegen, dat is..'
De ekster
zag een schaduw bewegen bij de duif. ‘Pas op!’ riep hij. ‘Een kat!’ Maar het
was al te laat en de duif verdween in de bek van een Cyperse kater. Het beestje
schoot in de bosjes met de prooi slap hangend tussen de tanden.
De ekster was
erg geschrokken van het voorval en vloog snel weg. In paniek steeds verder van
de tuin. Hij daalde, steeg en streek neer op een fietspad. De eerste fietser
wist hem nog te ontwijken, de tweede reed over zijn staart. Het deed hem
vreselijk pijn. Hij hipte weg naar de struiken en dacht aan zijn vrouwtje dat
nu boos en ongerust zou zijn over zijn lange afwezigheid.
Hij probeerde te vliegen en dat lukte, maar hij miste zijn roer, zodat hij schommelend door de lucht ging. Uitgeput stortte hij neer in zomaar een tuin en bleef eenzaam en in verwarring liggen. Een hond ontfermde zich over hem. ‘Hoi,’ sprak de hond. Het was een groot, donker en langharig exemplaar met droevige ogen. ‘Hoi,’ zei hij nogmaals. ‘Wie bent u?’
‘Ik ben een ekster,’ zei de gevallen vogel. ‘Ik ben de weg kwijt, weet u misschien hoe ik terug kan komen in een tuin met een rode deur en een blauw schuurtje en twee halfdode coniferen?’ “Ik kan je niet helpen,’ zei de hond op een melancholische toon, ‘Ik weet het ook niet. Ik zit hier sinds gisteren. Godzijdank. Ik ben door mijn baas aan een boom gebonden. En nu ben ik hier, dit hier is een dierenasiel.’
‘O, nou, mijn vrouw denkt vast dat ik dood ben.’ ‘Ah, u bent getrouwd, dat is verdrietig zeg. Wat is er gebeurd?’ Hij kwijlde. ‘Ik heb een duif uitgelachen en ben geschrokken van een kat. Die vrat de duif op. Ik heb het zelf gezien. Het was een vreselijke misdaad. Hoe kan dat toch gebeuren in dit land? Ach, het is verschrikkelijk. Ik ben ontsnapt, maar nu ben ik de weg kwijt.’
‘En uw
staart is een puinhoop.’
De hond was
nog niet uitgesproken of een groot vangnet werd om de getroffen ekster gevouwen
en hij werd meegenomen naar een ruimte om onderzocht te worden. Daarna stopte
men hem in een kooi. Zo beefde hij daar die nacht en had diepe spijt van zijn
opmerkingen naar de duif. Hij kraste in zichzelf en snikte. Plotseling hoorde
hij een bekende stem naast hem die zei: ‘Kijk nou eens, daar is ekster. Nou dat
is toevallig. Wat is er gebeurd?’ De ekster kon de vogel die dat zei niet zien,
maar hij herkende duidelijk de duif. ‘Duif!’ riep hij uit. ‘Of ik ben nu dood
en spreek met je in het hiernamaals of er is een wonder gebeurd!’
‘Een
wonder,’ zei de duif opgewekt. ‘Ja, het is een wonder. Een echt wonder. De kat,
de criminele aanvaller, schrok ergens van toen hij met mij liep en liet me voor
dood achter. Kinderen hebben me opgeraapt en hier naar toe gebracht. Ik mis een
pootje. Hoe gaat het met jou?’
‘Ik mis een
pen uit mijn staart, maar erger is dat ik jou zo heb beledigd. Het spijt
me, als we niet zo hadden gesproken dan
was dit allemaal niet gebeurd. Kun je me vergeven?’
De wolharige
hond jankte, hij luisterde stiekem mee.
De duif
koerde: ‘Ik vergeef het je, en nu moet je niet meer janken, er zijn genoeg
vogels die na een slecht leven eindigen als pasteitje.’
De ekster
zweeg beschroomd en wenste hem een goedenacht.
Een week
later werden zij beiden tegelijk vrijgelaten in de achtertuin van het asiel. Ze
stegen met trots en zelfvertrouwen op in de blauwe lucht.
De duif
vloog voorop naar de plek waar het misdrijf had plaatsgevonden. De ekster
volgde en landde. Hij zocht zijn vrouw.
Daar zat
zij.
‘Zo,’ sprak zij onderkoeld. ’Ben je daar weer, laf stuk ekster? Zo stoer mij in de steek te laten. Zak toch in de vogelstront.’ ‘Het spijt mij erg,’ beefde de eksterman. ‘Dat zal best,’ krijste ze. ‘Maar ik heb nu geen tijd, ik moet gaan..’
‘Maar
schatje, ik kan het uitleggen..’
De vrouw knikte met haar kopje naar een man op de schutting. ‘Wij hebben een nest,’ sprak deze zelfgenoegzaam. De ekster slikte. De duif liet een traan van medelijden. ‘Ik ben ook alleen,’ zuchtte hij. ‘Mijn vrouw is dicht bij de zon.’
Ze zwegen.
De eksterman en vrouw zaten op een appelboom. ‘Het komt goed,’ sprak de duif.
‘Als het voorjaar komt, zal er nieuw geluk en nieuw leven zijn. Hij nam plaats
op de voet van de parasol, deed zijn ogen dicht en steeg op naar de
duivenhemel.
De ekster wilde ook dood, maar hij richtte zich eerst naar de andere eksterman. Als een kogel vloog hij recht op hem af en boorde zijn snavel diep in diens borst. Er klonk gekraak, gefladder en de man stortte uit de boom, en bleef liggen met de pootjes omhoog. Niet ver van de gestorven duif. De kat zag het gebeuren en zei hoofdschuddend: ‘Wat een geweld, waar is dat toch allemaal voor nodig. Het is een schande!’
Twee eksters poepten tegelijkertijd op zijn kop en vlogen
naar een nieuw groot nest in een oude beuk.
En de geest van de duif zag dat het goed was.