donderdag 17 augustus 2023

Kraantje Lek/Overveen Een Hollandse zomerdag

 


 

                                                       De Blinkerd 

Just a perfect day
Drink sangria in a park
And then later
When it gets dark we go home
Just a perfect day
Feed animals in the zoo
And then later a movie, too
And then home

Oh it's such a perfect day
I'm glad I spend it with you
Oh such a perfect dayyou just keep me hangin on
You just keep me hangin on

Just a perfect day
Problems are left to know
Weekenders all night long
It's such fun
Just a perfect day
You make me forget myself
I thought I was someone else
Someone good

Lou Reed

 

                                de Holle Boom


Het was een Hollandse zomerdag. Zo’n dag dat de zon er is, maar zo nu en dan ook niet, omdat zij zich verschuilt achter de wolken. Niemand in Holland vindt dat erg. Iedereen werkt, iedereen slaapt, iedereen vrijt onder de steeds wisselende luchten achter de dikke dijken. En merkt ook al lang niet meer dat het Hollandse licht het mooiste licht is op de wereld.   

In die gegeven omstandigheden streek een man op het overvolle terras van Kraantje Lek in Overveen over zijn witte snor en keek met droevige ogen om zich heen naar de spelende kinderen. De betekenis van lol maken ontging hem al enige jaren, want hij leefde in een onzichtbare zwarte doos, waarin hij twee denkbeeldige kijkgaatjes had gemaakt om naar de wereld te kijken. Hij droeg die dag zijn grijze jasje en daaronder een effen blauw overhemd. Zijn broek was net zo wit als de laatste plukjes haar  op zijn hoofd. Hij was een oude, formele journalist met een kwartpagina op het sportkatern. Dat was het en meer wenste hij niet. Hij bestelde een kop koffie met een glas water en keek naar het oude gebouw. Het was wit als een huisje van Hans en Grietje en had uitslaande deuren. Het stemde hem mild, als er niet zoveel kinderen waren geweest, was hij een dag blijven zitten. Naast hem, aan een andere tafel waarop een half afgekloven stuk taart lag, ontdekte hij een vrouw met lang, zilverkleurig verwilderd haar.

Ze had een erg slanke, doorzichtige gestalte en op haar gezicht schuurden ontelbare diepe geultjes sporen van een lang en ingewikkeld leven. Maar zij lachte hard in zichzelf en sloeg van blijdschap op haar knieën. Dat verbaasde hem, maar het ergerde hem minder dan het rumoer van de kinderen. Hij richtte zich tot haar en vroeg neutraal: ‘Waarom lacht u?’

Ze haalde haar schouders op en lachte verder alsof ze niets gehoord had. Hij nam een slok van zijn koffie en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Even leek het hem beter niet naar zijn afspraak te gaan. Een keertje spijbelen, hoe zou de redactie daarop reageren?

Door zijn diepe gedachten merkte hij niet dat de lachende vrouw naast hem kwam zitten. Ze spreidde haar gerimpelde handen uit en hij zag dat haar lange nagels roze gelakt waren, met rode stippen als op een paddenstoel.

 ‘Waarom lacht u zo?’ vroeg hij op een neutrale toon die toch medelijden verried.

‘Omdat ik zo gelukkig ben. Voor het eerst in tachtig jaar ben ik gelukkig. Voor het eerst.’ Haar stem klonk als het krassen van een kraai in haar laatste uren. Maar er was ondanks de erbarmelijke geluidskwaliteit wel een vriendelijke toon in, die hem aanmoedigde. 

‘Dus al die jaren was u niet gelukkig?’ vroeg hij nonchalant en hij wachtte af of deze vraag niet te impertinent was. Het was wel erg direct, vond hij.

‘Wat?’

‘U was al die tijd niet gelukkig?’

‘Ja en hoe. Tot mijn tiende levensjaar was ik gelukkig. Toen kwam mijn stiefvader in mijn leven. Voor die tijd kwam ik hier bij Kraantje Lek en de Holle Bolle Boom en was gelukkig. Maar dat is lang geleden. De boom is half omgewaaid en de resten zijn in brons gegoten.

‘Brons? Boom?’ De man kneep met zijn ogen en zag iets wat op een boom leek.

‘Brons omdat de mensen er zo aan gehecht waren. Dus vanwege de herinnering aan goede tijden.’ Ze pakte een gouden aansteker en stak een sigaret aan. ‘Ook eentje?’ Vroeg ze. Hij accepteerde de sigaret en het vuurtje.

‘Roken is slecht,’ zei hij.

‘Ja,’ blies ze en liet een wolkje giftige rook ontsnappen. ‘Maar ik kan niet stoppen.’

‘Heb jij fijne herinneringen aan deze plaats?’

‘Ik ben hier nog nooit eerder geweest,’ zei hij en hij vroeg zich af waarom niet. De plaats had iets wat hem bijzonder aansprak.  

‘O.’

‘Ik kwam hier langs en stopte voor een plas, ik moet eigenlijk naar Zandvoort voor de Formule 1. Interview.’

‘Is dat met die mannen op zo’n klein fietsje? Ik vind dat zo dapper dat ze op zo’n fiets van een berg durven storten.’

‘Nee. Nee, het is iets anders. Maar toen kwam ik hier. Ik heb rust nodig.’

 ‘Dan is dit niet zo’n goeie dag,’ zuchtte ze. Veel kinderen uit Haarlem en omstreken vandaag. Iedereen kent het hier. Vroeger al, toen iedereen nog geloofde dat de kindjes uit de holle boom kwamen.’

‘Eerlijk? Uit een boom?’ Hij lachte voorzichtig. Het was een halve glimlach. Een bijzonder flauwe aanzet tot,  want hij lachte nooit. In ieder geval sinds twee jaar niet meer, toen het leven hem hard te grazen nam. Sinds die tijd had hij een andere blik in zijn ogen van een waterigdroevige soort, zoals zeemannen als ze aan boord gaan voor een lange reis om de wereld. Van de ellende was zijn snor grijsgeworden en slap gaan hangen als de blaadjes van de enige plant op een slonzige studentenkamer.

De vrouw met de zwartrode jas moest weer heel hard lachen. ‘Kindjes uit de boom,’ hikte ze, ‘en heel Overveen Haarlem en Zandvoort geloofde het.’

‘De kinderen wel,’ zei hij.

Hij wenkte een serveerster. ‘Nog een stukje appeltaart,’zei hij. “Die taart is verrukkelijk.’

‘Wat wilt u?’ vroeg hij aan zijn gesprekspartner.

‘Een geitenmelk,’ zei ze.

‘We hebben geen geit mevrouw,’ zei het meisje.

En weer lachte de vrouw oorverdovend hard.

‘Wel gewone melk. Van de koe.’

‘Nee bah, doe dan maar konijnenkeutelthee.’ De vrouw bleek over een onbeschaamd soort humor te beschikken, maar misschien kon het haar vanwege haar leeftijd niets meer schelen.

Zij legde met een teder gebaar een hand op de mouw van zijn jasje.

“In mijn jas zitten mijn herinneringen,’ fluisterde ze. ’Zelf erin geborduurd. Ze deed haar jas open. Wil je ze zien?’

Hij knikte. Waarom ook niet. Het was spontaner en minder voorspelbaar dan een interview met een gelikte woordvoerder van een Formule1 racer.

In de voering zag hij diverse vogels. Hij herkende een duif en een kraai. ‘Voordat ik gek werd, was ik bioloog,’ lispelde ze. ‘En vogelexpert.’

‘Interessant.’

‘Vogels en vrijheid daar hield ik van.’

‘Ja.’

‘Maar toen werd ik loco. Kierewiet. En ben ik uit een dakraam gesprongen, want ik dacht dat ik kon vliegen. Dat zie je hier.’ Hij zag een geborduurd pannenkoekenhuisje met een persoon die er overheen vloog. ‘In het gekkenhuis heb ik deze jas gemaakt. Heel lang overgedaan. Maar toen was ik ook voldoende genezen om weer naar buiten te kunnen. Hoewel, ik ben nog niet helemaal normaal. Maar ik heb zoveel meegemaakt. Ik ben als kind van pleeggezin naar pleeggezin gebracht, toen ik tiener werd sliep ik in parken en verdiende geld met dingen die ik u, zo’n keurige man, niet ga vertellen. Toen ik dertig was heeft een ex me bijna vermoord en mijn drie kinderen ben ik kwijtgeraakt. Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze staarde naar haar nagels. Even leek het erop dat ze wilde gaan huilen. ‘Maar nu heb ik een nieuw leven. Ik schilder, ik brush, ik paint en ik  heb een nieuwe vlam. Hij is 78. Samen gaan we ’s nachts naar fabrieksterreinen en treinstellen en we zetten een tag.’

‘Een tag?’

‘Een kleurige afdruk in een grijze, drukkende wereld.’ Ze haalde twee spuitbussen uit de diepte van haar jaszakken.

‘Dat mag toch niet?’ protesteerde hij.    

Ze negeerde zijn bezwaar. ‘Wat zijn uw herinneringen?’ ging ze verder.

Ze keek hem onderzoekend aan. Ze had een spitse neus en kleine ronde ogen. Ze leek op een muisje.

Hij haalde zijn schouders op. Hij kon niet zo goed praten, hij was altijd diegene die de voorgekookte vragen stelde. Het was niet moeilijk journalist te zijn.

‘U bent iemand verloren,’ zei ze zacht. ‘Ik zie het aan de iris in uw ogen. Wie was het?’

Hij slikte.

Herinneringen slopen zoals elke dag in zijn geest naar voren. Die paarse dag. Paars was voor hem de kleur van de ellende. Hij droeg die dag een paarse jas. Ook vroeger als er iets was, droeg hij altijd paars. Die paarse dag kwam hij zijn woonkamer binnen. In de stoel bij het open raam zat Rob. Het leek of hij sliep. Zijn boek, een studie over Couperus, lag geopend op zijn schoot. Zijn hoofd was gebogen. De kleur van zijn gezicht was wit als het pleisterwerk dat ze samen op de muren hadden aangebracht. Rob werd veertig. Twee dagen daarvoor hadden ze zijn verjaardag groots gevierd met al zijn vrienden. Maar John zag het direct: zijn grote liefde was voor altijd heen.

Vocht drupte uit zijn ogen.

De vrouw stond op en zonder iets te zeggen pakte ze zijn arm. Ze had een flinke kromming in haar rug.

‘We gaan naar de blinkerd,’ zei ze en ze wees naar de zandheuvel achter Kraantje Lek.

Hij aarzelde niet, maar stond op en volgde haar als een schoolkind de juf. Het kwam hem voor dat hij in haar macht was gekomen, zoals hij weleens gezien had op televisie, bij een hypnoseshow.

Ze beklommen het duin. Zij, krom als een oude eik, hij een grijze ambtenaar. Niemand lette op hen, hoewel het een niet alledaagse combinatie was. Ze zouden moeder en zoon kunnen zijn.  

De heuvel, gevuld met kinderen, blonk in de zonneschijn en hij begreep nu de naam. Hij kon niet geloven dat hij daar boven stond. Hij was al vijftig. Als de mensen nu maar niet dachten dat hij net zo gek was als de dame bij hem, of dat zij meenden dat hij hier kwam om kinderen te lokken.

De vrouw met de mantel bleef staan, wees naar beneden en zei: ‘Alles wat je kan helpen tegen verdriet is het spel met het zand en de wind. Ren zo hard mogelijk, spreid je armen en word een duivel!’

‘Duivel?’ herhaalde hij schaapachtig.

‘Een duivel om het verdriet op te vreten.’

Ze lachte verontrustend luid en speerde naar beneden. Halverwege liet ze zich vallen en rolde  om haar as als een echte maniak. Hij zag dat geen enkel spelend kind op deze zandberg het een probleem vond. Hij wilde het ook wel proberen. Als het zou helpen tegen dat tranenmonster dat in zijn borst rondwoelde, waarom niet?

Hij stormde naar beneden achter haar aan als een losgebroken koe. De wind tintelde om zijn oren en hij rolde om en om en om. Hij verloor zijn sleutels, telefoon en zakboekje. En zijn zonnebril. Het was een genot dit te mogen doen. Maar hij schaamde zich teveel voor een tweede keer en zocht de magiër. Ze stond met haar armen gevouwen om  de holle bronzen boom. En klom erin.

‘Plezier!’ Krijste ze en verdween.

Hij liep naar de boom, keek erin en omhoog, maar daarin was ze niet. Ook tussen de vlaai fietsen en op het goedgevulde terras was ze niet. Hij sprak het personeel aan, maar dat haalde onverschillig zijn schouders op. Dus betaalde hij het verschuldigde bedrag, pakte het handvat van zijn auto en merkte een vage, misselijkmakende verflucht op. Hij stapte in zijn auto en wreef over zijn snor zoals hij altijd deed voor het wegrijden. Dat was een gewoonte geworden omdat hij bijgelovig was. Hij keek in zijn binnenspiegel en meende haar te zien.

Er werd op zijn raampje geklopt. Het was de vrouw. Hij drukte op een knopje. ‘Dacht je dat ik al weg was? We moeten toch gewoon afscheid kunnen nemen?”

Hij keek haar aan.  Een lichte irritatie bekroop hem. Maar hij zei netjes: ‘Dat is waar, maar u was weg, ik kon u nergens vinden. Waar was u?’ Hij wilde weg.

‘Geef je me dan je aansteker terug?’

Hij gaf het.

‘Ik ben wel gek, maar niet gek,' lachte ze.

Hij reed door de duinen en Rob zat weer naast hem.

‘Lachen,’ sliste hij. Rob had een licht spraakgebrek. ‘Dat jij van dat duin afging, man, dat deed je nooit voor ik doodging.’ 

‘Dat durfde ik niet Rob,’ gaf hij terug.

‘Je was een schijterd.’

‘Misschien. Maar ik was ook serieus. Want wie heeft al het geld verdiend bij ons? Wie heeft jou alles laten doen wat je wilde?’ 

‘Je was zo serieus Johnny boy, zo serieus, tuttut, wat kon jij moeilijk doen.’

Hij zag Zandvoort naderen. ‘Ik mis je Rob,’ zei hij. ‘Maar ik ga zo aan het werk. Dus ga asjeblieft terug naar boven.’

Hij remde en het spook van zijn verbeelding verliet de wagen. Hij kwam op Zandvoort aan.

Hij had geen tijd meer om te kunnen zien hoe hij eruit zag, klopte nog wat zand van zijn jasje en zijn broek en stapte uit op het circuit. Het was een lange, zwarte slang die door de duinen kronkelde. Een dodelijk beest, vooral in de bochten. Daar kwamen mensen op af, op die geur van bloed en crashes. Ed, zijn eindredacteur liep op hem af.

‘Hee John, alles goed?’

Hij knikte.Hij had vandaag weer even gelachen en een kick gekregen van duinrennen. Misschien kon hij stiekem ergens een duin uitzoeken en wegrollen als een kind.

‘Wat heb jij nou gedaan?’ wees de redacteur. Zijn arm ging richting de peperdure leaseauto.

Op het linkerportier van de metallicgrijze Rover waren  over de breedte, grote, vette, gele letters geverfd  met de woorden: Kus me, kietel me. Plezier! John. Daaronder zijn telefoonnummer. Op de motorkap lachte een groot rood hart hen toe. De maker had het voorzien van een paar ogen en een mond. Ook daaronder stond: Plezier!  

De coureurs van het maffe benzinecircus kwamen kijken en scheurden uit hun leren pakken van het lachen om deze dwaasheid. Hij voelde een gat in het bitumen waarin hij weg wilde zakken. Of misschien was het beter als een racemonster over hem heen zou knallen en hem hier dood achter zou laten. Het werd nog erger. 

‘Kijk eens in de spiegel,’ zei de cameraman. Een

productiedame met opgespoten lippen, leende hem haar spiegeltje. In de weerspiegeling ontwaarde hij een snor zo geel als een badeend.

Hij steeg uit zichzelf op van schaamte en racete over het circuit langs de mortale checkpoints en de Vip tribunes. Toen hij terugkwam in zijn lichaam zat alleen de redacteur met zijn arm om hem heen.

‘Ik breng je naar huis,’ zei hij. “Enig idee wie dit gedaan kan hebben?’

John antwoordde niet, haalde zijn schouders op. ‘Zijn er mensen met wie je problemen hebt gehad de laatste tijd?’

“Nee,’ hij schudde zijn hoofd.

‘Een vrouw, een ex misschien?’

‘Nee.’  

‘Ik breng je naar huis. En dan zorg ik dat de auto wordt hersteld.’

Ze reden naar zijn flat. Onderweg vroeg hij de redacteur te stoppen. Aan de linkerkant waren hoge duinen.’Stop hier maar,’ zei hij. ‘Ik loop zelf verder.’

Hij wachtte tot de auto uit het zicht was, beklom het duin en rende als een idioot naar beneden.

‘Dit is zo goed,’ zei hij in zichzelf. Er passeerde een onbekende vrouw. ‘Wilt u mij kietelen mevrouw en

kussen?’ vroeg hij beleefd, want hij was overmoedig 

geworden. Ze sloeg hem hard op zijn neus met een handtasje.

Hij lachte oerend hard.

 

De avond kwam over het vlakke land. De zon zakte roodoranje in de lauwe Noordzee. Op het terras van

Kraantje Lek zaten nog twee gasten te drinken en te praten over de liefde, over de toekomst en over vandaag. Op de achtergrond zong Sinatra een weemoedig liedje over oud worden. September of my years.

 

De oude vrouw zat in bed met haar liefde George en zij

streelde zijn rug. ‘Ik heb vandaag een man ontmoet die

erg verdrietig was. Ik heb hem wat opgevrolijkt.’

‘Laten we gaan schlafen,’ zei haar Duitse vriend.

‘Ik dacht dat je misschien nog een treinstel wilde doen,

liefje.’  ‘Ich ben moe liebchen.’


De coureurs van het racecircuit sliepen in hun mandjes

naast hun glimmende bolides. Een van hen droomde

dat hij de wedstrijd won in een badeendgele auto met

een hartje erop. Omdat hij gewonnen had, liet hij zijn

snor geel verven.

 

John lag alleen in zijn tweepersoonsbed en sprak tegen

de foto van Rob. ‘Ik heb vandaag lol gehad en ik ben

afgegaan en in elkaar geslagen.’

‘Je moet niet zeuren John,’ zei de overledene.

‘Ik hou van je.’

‘Morgen ga je op zoek naar een andere vent, lieverd. Je

weet nu hoe je moet lachen. Doe je best.’

Hij deed het licht uit.

 

En de nacht gleed over de huizen en bracht de slaap en de dromen naar de kleine mensen. 




maandag 14 augustus 2023

Rond

 

 



Rond zijn haar geheimen,

rond is ook haar lach,

rond zijn alle vragen,

die ik niet stellen mag.

Rond zijn haar lippen,

rond is ook haar hand,

rond zijn al haar kussen,

elke keer sta ik in brand.

 

Rond en rond,

draai me rond,

in je vierkant,

je boksring,

stuur me van,

hoek naar hoek,

in een vloek.

Draai me rond

rond en rond.

Lekker ding.

Ik wil naar de maan,

ronde schijf van geluk,

als ik kon,

nog even door naar de zon,

op de fiets,

want daar is zij,

maar wie ben ik?

Ik weet het niet.

 

Ik draai rond,

een antwoord krijg ik niet.

Zij is op haar balkon,

met een kopje thee,

wat zeggen de buren,

van verdieping twee.

Ze is zo jong,

ze doet maar wat,

ze koopt haar kleren,

gaat naar een concert,

dat hert,

in de wilde stad.

Ze lakt haar nagels,

en ze heeft een kat

maar wie is ze,

die schat,

ze draait rond en rond,

antwoord geeft ze niet.

 

Rond zijn haar woorden,

rond is haar stem,

rond haar verschijning,

en ik zit klem.

Rond zijn haar tanden

rond is ook haar voet,

rond zijn al haar tranen

als ze niet weet wat ze moet.

  

Rond en rond,

draai me rond,

in je vierkant,

je boksring,

stuur me van,

hoek naar hoek,

in een vloek.

Draai me rond

rond en rond.

Lekker ding.

Ik wil naar de maan,

ronde schijf van geluk,

als ik kon,

nog even door naar de zon,

op de fiets,

want daar is zij,

maar wie ben ik?

Ik weet het niet.


Nobel, boek beschikbaar

 



Eindelijk, na zes jaar schrijven en nog eens schrijven en beginnen en weer opnieuw beginnen, heb ik het verhaal over de Alkmaar zeerover Nobel (1590(?)- 1628) kunnen afmaken. Ik heb een boek gemaakt vanuit het perspectief van een een fictieve tijdgenoot. Uiteraard is het boekje (125 bladzijden) te krijgen, bij mij, op aanvraag.

 

Als de rijke, jonge Jannetje in 1628 een opdracht uitvoert voor haar vriendin, belandt ze in een avontuur met de zeerover IJsbrand Nobel. Een spannend verhaal over liefde, vriendschap, loyaliteit en vechten voor je leven. Zal zij ooit weer vaste grond onder haar voeten krijgen?

Een fragment uit het boek:

16 januari 1628

Ze roert in de stenen pot waarin bruine bonen pruttelen. Ik begrijp niet waarom ze dat Bregje, de meid, niet laat doen. Ze is een vrouw waar de rijkste mannen van dit land naar kijken en toch kookt ze zelf. Ik begrijp haar niet. Echt niet. Ze plaagt me ook met allerlei kerels die lelijk zijn. 

´Maar je kunt toch met Michiel trouwen?’ zegt ze zacht en ze blaast over de pot.

‘Trouw jij met hem.’

‘Ik trouw nooit meer.’

‘Dat vind ik dom.’

‘Iedereen mag zijn mening hebben.’

‘Ik vind het raar dat je nog steeds voor papa dekt.’

‘Papa is nog steeds aanwezig. Ik voel hem.’

‘Ja, maar niet met zijn lijf.’

‘ Ik mis hem elke dag mama.’ Ze streelt mijn hand.

‘Dat begrijp ik, lieverd.’ Ze schept de bonen op.

Aan de buitenwereld  laat ik niets merken,’ ga ik verder, ‘maar vaak moet ik weer denken aan die dag.’

Ze gaat zitten en wijst dat ik dat ook moet doen. We hebben het er iedere dag over.‘Hij was zo’n fijne man, ik herinner me dat toen ik hem voor het eerst zag, ik langs het water liep en mijn schoen verloor.’

‘Dat was raar.’

‘Ja, en hij kwam hem brengen. Hij was in de haven voor zaken.’

‘Er zat poep aan die schoen.’

‘Dat heeft hij er afgehaald voor me. Dus als er ooit een man voor je komt, stamp in de kak en vraag hem het eraf te halen.’

‘En zo raakten jullie aan de praat.’

‘Ja, en het was liefde, het was een huwelijk uit liefde, wie kan dat nou zeggen tegenwoordig? Ze trouwen toch allemaal om de poen.’

Even zijn we stil. We horen onze poes klagend miauwen.

‘Ik herinner me zijn sterke armen,’ zeg ik dromerig.

‘Die mooie ogen, die heb je van hem, schat.’

‘En toen die dag. Hij was nooit ziek.’

‘Nee, maar hij heeft het wel opgelopen. Ach, wat doet het er toe, het is gebeurd. Eet je bonen. Ze worden koud.’

‘Ik droom er nog van, mama, die nare tijd.’

‘Probeer het te vergeten.’

'Ik zie de paniek in je ogen, de dokter die gaat aderlaten, het zweet van papa, de angst overal.'

‘Je moet door met je leven, schatje. Papa is daarboven in Gods handen, hij ziet je en houdt van je.’

‘Ik zie ze daarboven, papa en zusje. Ze spelen verstoppertje, ze varen door de wolken, maar toch wil ik dat ze hier weer zijn. Ze horen bij ons.’

‘Stop toch met zo te praten, je maakt me in de war.’

‘Ik hou mijn mond niet. Nooit.’

Nu wordt ze kwaad. Ik zie de rode blosjes op haar wangen. Ze pakt een haardpook en komt op me af. Ik hou een stoel voor me. Het ziet er weer belachelijk uit, maar zo gaat het bijna elke dag. Ik hou het niet meer uit met dat mens en het ergste is dat zij buiten de deur heel geliefd is. Niemand kan zich voorstellen dat ze een heks is. Een hele knappe heks.

En zo staan we tegenover elkaar, als lelijke wijven. Ik zeg tegen haar: ‘Je bent een lelijk wijf, een droes, een duivel en je hoort op de brandstapel.’  

‘En jou moeten ze onthoofden en je kop op de Grote Kerk zetten!’

En ja hoor, daarna lachen we weer, we rollen over de grond van het lachen, dat doen we ook elke dag. We zijn allebei gek. Maar het kan ook van het verdriet komen. Toen papa en Hilleke op dezelfde dag heengingen, waren we heel verdrietig.

We hoopten dat het over zou gaan, maar dat deed het niet. De beul kan beter je duim afzagen, dat is nog minder pijnlijk. En op een dag wist ik het: we zijn gek geworden. Voor de buitenwereld lijken we normaal, maar dat zijn we niet. We zijn van lotje getikt. We schelden elkaar uit, we vechten, krabben, trekken aan elkaars haren, we gooien met potten en pannen en daarna lachen we uren tot we pijn in onze buik hebben. Dat is niet normaal. Ik schud mijn krullen door elkaar. Ik vraag me af van wie ik die heb. Mijn moeder, Elisabeth, heeft lang, donker, stijl haar. Tot op haar kont.

‘Ik heb je nog niet verteld van vandaag,’ zeg ik. 

‘Ik wil het niet weten,’ zegt ze.

‘Goed, dan niet.’ ‘Waarom zou ik het willen weten?’

‘Allemachtig, je bent toch mijn moeder.’

‘Nee, dat ben ik niet. Echt niet.’

‘Goed, je bent niet mijn moeder.’

‘Vertel je verhaal, anders krijg je geen eten.’

‘Dat vind ik zo raar aan jou: je wil het niet weten en daarna wil je het zo graag weten dat ik anders geen eten krijg.’

‘Ik ben bang.’

‘Waarvoor?’

‘Dat je niet de waarheid vertelt. Je bent een liegbeest. Altijd geweest.’

‘Dat is niet waar, dat weet je.’ We zwijgen. De stilte kruipt door ons blinkende, pronkende huis...


dinsdag 8 augustus 2023

Buien van augustus





Buien van augustus

 De schotel met eten voor de egel,

is pap, drijft in het hemelwater,

en waar het diertje is,

hij zou nog kunnen slapen,

verscholen onder de weggewaaide poster

van dat Italiaanse dorp, met

oude warme stenen onder een huid van dik groen blad,

ja, onze kat hangt nu in de gordijnen,

en een reiger staat met zijn poten in de vijver van de

buurman,

waar je ook kijkt, altijd is er natuur, ook aan het einde van de

regenboog die winterslaapt.

 

zondag 6 augustus 2023

Een liefdesverhaal in de lift van de Euromast, Rotterdam

 

 



Het licht ging uit. En de lift stond stil. Daarin stond Edgar. 

‘Ik vind dit niet grappig,’ zei hij tegen zichzelf.

‘Wat?’ antwoordde iemand.

‘Dat we hier in het donker staan.’

 ‘Waar moet jij heen?’

‘Naar iemand.’

‘Wat heb je?’

‘Van alles.’

‘En jij?’

‘Ik ga wat doen.’

‘Wat?’

Hij zweeg.

‘Je mag het me best vertellen hoor.’

‘Ik ben Edgar,’ zei hij tenslotte. ‘Jij?’

‘Cindy.’

Edgar hoestte.

‘Ik was buiten en dat was wel even wennen.’

‘Ja.’

‘Hoe lang zal het gaan duren?’

‘Als er een monteur is.’

‘Of de brandweer.’

‘Is er een telefoon?’

Hij voelde langs de wanden.

‘Ja, hier.’

‘Probeer te bellen.’

Hij drukte op de toetsen.

Hij hoorde een stem.

Het kan wel even duren, zei de stem.

‘Waarom is er geen licht in dit ding?’

De stem was al weg.

Hij zakte tegen de wand van de lift. Bleef zitten.

‘Mijn leven is als deze lift,’ zei hij aarzelend.

Ze ging ook zitten, naast hem. Ze

dacht na over zijn woorden.

‘We zitten wel droog.’

‘Het is hier koud.’

Ja, koud en donker.’

‘Ik weet niet wat je hier hebt.’

‘O, dat.’

‘Het voelt zacht.’

‘Ja.’

‘Mag ik het gebruiken?’

‘Nu?’

“Ja, ik heb het koud.’

‘Nee.’

‘Waarom niet? Is het een jas?’

‘Nee.’

‘Een trui?’

‘Nee.’ 

‘Denk je altijd alleen aan jezelf?’

“Je mag tegen me aan komen zitten.’

‘Ik ken je niet.’

‘Dan leer je me kennen.’

‘Misschien wil ik dat niet.’

‘Waarom niet? Ik ben Edgar, ik ben een

man die omhoog wil en daarna naar

beneden. Die enthousiast is.’

‘Omhoog wil en daarna naar beneden,

bedoel je seks?’ ze klonk geschrokken en

kroop weg.

‘Nee, geen seks. Kom terug. Ik heb het

over mijn leven. Mijn mislukte leven.’

Ze kalmeerde.

‘Mag ik je hand vasthouden?’

‘Dat is goed.’

Ze pakte zijn hand. Haar hand voelde

klam.

‘Vertel.’

‘Het is niet goed gegaan. Mijn vader sloeg me.’

‘Hoe vaak?’

‘Vaak. Ik heb het niet geteld.’

‘En daarna?’

‘Van huis weggelopen. Twee keer een KFC

overvallen. Daarna wat in de shit

gehandeld.’

‘Shit?’

‘Dope, coke, weet je.’

‘O.’’

‘En daarvoor heb ik tien jaar in de Longe

gezeten.’

‘Dat is lang.’

‘Ja. Waar ruikt het hier naar? Heb je in

de poep getrapt?’

‘Nee.’

‘Hoe lang zitten we hier al?’

‘Tien minuten.’

‘Waarom kan dat licht niet aan?’

‘Geen idee. Mag ik tegen je aan komen

zitten?’

‘Ok.’

‘Zo?’

‘Ja, is goed.’

‘Cindy, jij, wat heb jij gedaan?’

‘Niks strafbaars.’

‘Dat bedoel ik niet. In je leven, werk,

relaties.’

‘O. Ja. Ik ben directrice geweest van een

heel  groot bedrijf.’

‘Geweest.’

‘Ja, dat is voorbij. Ruzie met iemand.’

‘Man, vrouw?’

‘Een vrouw. Mijn compagnon.  We hadden in bedrijf in hondenpoepzakjes. Zij wilde me kussen, ze zei dat ze van me hield. Ik wilde niet, wees haar af, toen is zij slechte

verhalen over me gaan vertellen.’

‘Wat voor verhalen?’

‘Ik vind het moeilijk dat te vertellen. Maar ze vertelde dat ik naakt over het kerkhof danste en het bloed van gestolen cavia’s dronk.’

‘Stil eens. Ik dacht iets te horen buiten.’

‘Ik hoor het ook.’

‘Stemmen.’

‘Heb jij eten bij je?’

‘Nee.’

‘Ik ook niet.’

‘Wat is dat zachte spul waar ik tegen aan

lig?’

‘Dat is een lang verhaal.’

‘Vertel. Wat ruik je lekker.’

‘Dank je.’

Hij  streelde over haar haren. Het

voelde stevig en krullerig. Hij probeerde

zich voor te stellen hoe ze eruit zag.

‘Ik was vrijgekomen, twee weken geleden

en ik was thuis. Er was verder niemand. De

meeste mensen, eh, je weet, als je thuiskomt na tien jaar staatshotel dan wachten er niet veel op je. Toen zag ik op tv een gast die hetzelfde

had meegemaakt. Hij zei: je moet niet

wachten op anderen, je moet jezelf aanpakken, je moet een begin maken.  

Een sterk begin. Iets waar jij verder mee

kan. Hij was basejumper. Weet je wat dat

is?’

‘Nee.’

‘Dat is iemand die van hoogtes van

ongeveer honderd meter naar beneden

springt.’

 ‘Getsie.’

‘Nee, supervet. Dus dat wou ik ook.

Ik ben met een paar gasten gaan praten.’

‘En vandaag wou je gaan springen?’

‘Yep, 185 meter, zo hoog is de toren.’

‘En daarom zit je in de lift?’

‘Yes sir.’

‘Maar waarom, ik snap het niet, dat is toch

hartstikke gevaarlijk?’

‘Ik heb een parachute.’

‘Ah, dus dat is dat zachte spul waar ik op 

lig?’

‘Alweer goed.’’

‘Jezus man, dit moet je echt niet doen.’

‘Dat zegt iedereen, maar het gaat erom

wat ik ervan vind. Niet die en die.’

‘Je bent gek!’

‘Dat vind jij. Hee, waarom ga je nu weg?’

‘Ik vind dit zo vreselijk. Dus jij wilde naar

boven naar de omloop op de toren en dan

hup er van af.’

‘Nee, nee, door het raam van het

restaurant. Dat bovenste stuk van de

Euromast, daar kom ik niet op.’

‘Door het raam? En die mensen die daar

eten die schrikken zich dan dood, joh. Dit

is belachelijk! Ga iets anders doen voor je

vreselijke ego. En, en, dit heb jij toch

helemaal niet nodig. ‘

‘Ik vind van wel. Als moment om weer

goed te beginnen, begrijp je.’

‘En de politie dan, heb je daar aan

gedacht? Ze staan je alweer op te wachten.’

Hij kuchte.

‘Dat is waar. Nee, niet aan gedacht. Dat is

niet prettig.’

‘Dus?’

‘Nou ja, ik zit toch hier.’

‘Dus?’

‘Misschien een andere keer.’

Ze zwegen. Hij dacht aan een stevig

verhoor dat zou volgen. Justitie zou weer

naar hem kijken. Dat onbekende mens had

misschien gelijk. Hij moest iets doen,

springen, maar niet van de Euromast.

Hij werd misselijk van het idee aan het

Openbaar Ministerie.

‘Ik hoor weer geluiden buiten,’ zei ze. ‘Ze

zijn bezig ons te bevrijden.’

‘Ja, kom je weer hier zitten?’

Ze vleide zich tegen hem aan. Hun lippen

zochten elkaar. Het voelde of hij vleugels

kreeg van haar. Misschien moest hij naar

haar luisteren.

‘Voelt goed bij jou,’ zei ze. ‘En je zoent lekker.’

‘Wat kwam jij hier doen Cindy?’

‘Ik wil het er liever niet over hebben,

Edgar.’

‘Mm.’

‘Is dat ja of nee?’

‘Ik heb jou ook alles verteld.’

‘Ik ga op bezoek.’

‘Op afspraak?’

‘Nee.’

‘Wat ben je dan van plan?’

‘Niks.’

‘Wel. Je gaat iets doen, kom op, vertel.’

‘Jij hoeft dat niet te weten.’

‘Je gaat iets uitspoken met die

compagnon.’

 ‘Nee hoor.’

‘Je liegt. Wat heb je bij je?’

‘Een taart.’

‘Lekker.’

‘Niet voor jou.’

‘Jammer.’

‘Het is een bijzondere taart.’

Metaal schuurde op de deur, het kwam

van buiten.

Hij schrok. ‘Het is een taart met een bom.

mijn god, o nee, shit, er zitten explosieven 

in. Jezus, laat ze opschieten.’

Hij duwde haar opzij en hield zijn handen

tegen zijn oren. Ze zag het niet.

‘Rustig, rustig. Het is poep. Het is een taart

met poep van mijn hond Teun. Die wilde ik…’

‘Daarom stinkt het hier!’

‘Ja.’ Ze snikte.

Ze omarmden elkaar.

‘Dat moet je niet doen,’ zei hij zacht. ‘Je

wilde die taart in haar bek douwen. Dat

moet je niet doen.’

‘Nee, Maar ze was zo gemeen.’

Ze zakten weer tegen de zijkant van de lift.

De liftdeur werd opengetrokken. Twee

Monteurs, een kleine en een hele lange,

schenen met lampen naar

binnen.  ‘Goeiemiddag,’ zei de kleinste.

‘Komt u maar naar buiten.’

Even later stonden ze voor de liften.

‘Alles goed?’ vroeg de langste. Edgar en

Cindy knikten braaf als schoolkinderen.

‘Wat stinkt het hier,’ zei de kleinste. ‘U

heeft hier toch niet zitten schijten?’

Ze namen de trap naar beneden.

Maar toen zij beneden waren

aangekomen en aan een drukke straat

stonden, wees Edgar plotseling naar een

man aan de overkant die  snel op hen

afkwam.

‘Wegwezen,’ riep hij, ‘dat is Bram v.d. E,

een hitman!’  Edgar draaide om en rende

de toren in. Cindy hobbelde achter hem

aan, in haar rugzak de taart. Hijgend

kwamen zij boven.

Bram v.d. E. nam de lift en zocht hen. Hij

verwachtte dat ook zij de lift zouden

nemen.

Maar zij kwamen aan de linkerkant uit

het trappenhuis en konden daardoor

ongezien  langs  hem heen glippen naar

het restaurant.

Hun vlucht voerde langs etende mensen.

Plotseling zag Cindy zag haar compagnon

Jeanet F. lunchen met een onbekende

vrouw. Het werd tijd voor de afrekening.

Zij pakte de taart, liep zonder aarzeling

naar haar toe en drukte het gebak 

met een klap op het hoofd van F.

F. gilde oorverdovend.  Zij riep woorden

die we hier niet op zullen schrijven en

krijste om advocaten, schadevergoedingen

en heftige wraak.

Bram van den E. reageerde op  haar

tumult. Hij merkte daarbij  Edgar op, nam

zijn pistool en loste een schot.

De paniek in het horecadeel was daarna

immens.

Mensen stoven alle kanten uit. Eten en

drinken ging door de lucht, tafels vielen

om. Er was gegil en geschreeuw.

Edgar opende een raam om aan de dood

te ontkomen en bood Cindy zijn rug aan. Samen jumpten zij naar buiten.  De val was duizelingwekkend, maar kort, want de parachute vouwde zich razendsnel open  en zo konden zij zachtjes  langs de toren naar beneden glijden. Tijd om ervan te genieten was er niet.

Bram v.d. E. vocht ondertussen met

een aantal stevig gebouwde klanten en

met de beveiliging. Hij werd met heel veel

moeite overmeesterd. Vijf mannen zaten

daarbij boven op hem.

Wat daarna gebeurde

Drie maanden trouwden Edgar en Cindy,

naar verluidt, in een lift van de Euromast.

Onder luid geluich stapte het kersverse

stel naar buiten.  De receptie zou in het

restaurant zijn geweest, maar we hebben

nog niemand kunnen spreken die daarbij

aanwezig was. Er gaan verhalen rond dat

Jeanet F. tijdens dat feestje vuurwerk

heeft afgestoken om de sprinklerinstallatie

in werking te zetten. Ook dat weten we niet 

zeker. We weten evenmin waar Edgar en Cindy 

zijn gebleven. Iemand zegt ze in Dubai te

hebben gezien. Iemand anders beweert

dat zij in Boedapest een kinderboerderij

zijn begonnen.