zondag 19 juli 2015

Papa’s onderbroek


Vandaag een nieuwe broek gekocht.
Uit de oude broek gescheurd.
Dus in het pashokje. Waar laat ik de portemonnee in zo’n ding.
Welke maat heb ik?
Geen idee.
Maat niet breed.
Thijs kruipt onder het gordijn door. Hallo papa.
Ik probeer in de pijp te stappen.
Dit is een kabouterbroek of ik ben een reus.
Dit gaat niks worden.
Ga ik hem nog uit krijgen? Zonder gereedschap?
Thijs vraagt wat ik doe achter het gordijn.
En waarom.
Omdat de mensen papa niet in zijn onderbroek willen zien, zucht ik.
Een andere broek dan maar.
Beter. Horen die pijpen zo omgeslagen?
Meenemen zegt een haastige, innerlijke stem. Vlug.
We lopen terug met de nieuwe broek en het ukkiepantalonnetje.
Mensen vinden papa’s onderbroek niet mooi, zegt Thijs, terwijl ik afreken, met korting.


dinsdag 14 juli 2015

Hilde van Castricum, die leefde rond 350 na Christus, gevonden bij Castricum, 1996


                                         

                                         Het heilige bos Baduhenna    tekening Sjoerd


Hilde heeft echt geleefd, wel ongeveer 1700 jaar geleden. Dat is heel lang geleden en dus weten we niet veel over haar. We weten waar ze leefde, en waar ze vandaan kwam, maar we weten niet wie ze was, want onze voorouders konden nog niet schrijven. Onderzoekers vonden haar stoffelijke resten vlakbij Castricum.
Wat ik heb gedaan, en wat jij ook kunt, is fantaseren over wie Hilde is geweest, met wie ze leefde en waarom ze op haar buik in een greppel lag. Op die vragen zullen we nooit een zeker antwoord krijgen. Het enige wat we kunnen doen is onze fantasie gebruiken en proberen haar daarmee tot leven te wekken.
Ik heb voor mijn versie van haar verhaal, feiten gebruikt uit onderzoeken en daarnaast heb ik heel veel uit mijn grote duim gezogen. Als jij ook iets verzonnen hebt, mag je dat best naar me e-mailen. 
Ik wens je veel verbeelding toe en laten we snel 1700 jaar terug gaan. Het woord is aan Hidulf, 15 jaar oud, en de oudste zoon van Hilde. Hij zal je haar verhaal vertellen.     


                                        *****   



Hilde


 ‘Ik ben Hidulf, mama, de oudste zoon van Gerhelm en zijn twee andere zonen Everbald en Hildgard. Ik wilde je dit nog zeggen, mama: je zong altijd, een liedje over de lente, een liedje over de zomer, de herfst en de winter. Als ik bij je op schoot zat, zong je:

Vogeltje, vogeltje in het riet, zing nog eens vrolijk voor mij een lied.


Altijd zong je voor ons, soms in een vreemde taal, uit het land waar je vandaan kwam. Je had een hoge stem en je liep als een man, rechtop, met stevige passen. Je was ons moeder en ons vader tegelijk. Je leerde ons koken, een koe slachten, een konijn villen, spinnen, huiden bewerken en vlees, gezout, in potten in de grond stoppen. En je noemde ons Berenkopje, Wolvenstaart en Hazenkeutel.

Ook vissen leerden we van jou. We renden met jou door de lage duinen, sprongen in de kreken en sloten, die stroomden in het zoete, natte land. We speelden spelletjes die jij verzon. Je had een hertengewei en dan moesten wij ringen van hout om die hoorns mikken. Je was de grappigste moeder van het dorp, maar je leerde me ook dat ik nooit mocht liegen en dat doe ik nu toch een beetje, mama. Vergeef me.

Ik wist niet dat je ziek was mama, dat je tovenaars bezocht die kruiden voor je maakten en bloedsappen voor je kookten. Ik wist niet dat je bij Volle Maan naar de Heilige Eik ging in Baduhenna, het Heilige Bos, helemaal alleen, om de machtige boom aan te raken, of een konijn te offeren. Soms zag ik wel dat je naar adem hapte en je hand op je borst legde. Nu pas weet ik dat je ziek was. Heel ziek.

Op een avond, in het Heilige Bos, ontmoette je Wibald, de hertenjager. Een vrolijke man, heel anders als onze vader. Hij deed je hart smelten. Hij sneed zelfs een stukje uit de bast van de boom, een heel klein stukje, want op snijden uit de boom staat de doodstraf. Hij maakte een koord aan het stuk en hing het om je nek. Altijd zagen jullie elkaar bij de eik en daar zoenden jullie. En niemand mocht jullie ooit zien.



Je vertelde het mij vlak voordat je werd weggestuurd. Vlak voor het Midzomerfeest. Daar danste je nog vrolijk, wild, en wij, je zoons ramden op de trommels. Je armen zwiepten door de lucht, je strogele haar en je rode mond werden verlicht door de maangodin. En alle mannen van het dorp keken, gehuld in hun dierenhuiden, naar je, behalve Gerhelm, onze vader; die zat tandenknarsend van jaloezie, in het vuur te poken. Ik heb hem nooit zien lachen, mama. Hij is mijn vader, ik mis een vader. Een man die me laat zien hoe je een huis bouwt. Altijd was hij ver weg. Zelfs als hij dichtbij was. Ook tijdens de laatste zomeroptocht voor het Joelfeest. En als ik aan jou vroeg waar hij dan was zei jij: ‘O, hij is lulletjes vangen in het bos,’ je lachte en haalde je schouders op.

Weet je nog, de optocht met alle mensen van Udorp, naar de Dunne Kreek. We zongen offerliedjes voor Frigga en we plaatsten een paardenkop op een paal. Zo zal dit paard niet vergeten, ons op zijn rug, en vliegend langs de sterren, naar de toppen van Yggdrasil te brengen, de Heilige Eik. Daar vandaan zullen wij naar het Walhalla klimmen, mama. Als de tijd daarvoor is.

Goed, wij kwamen bij de kreek, jij had de mand met jasmijnblaadjes bij je en papa droeg potten, een schoen en een glazen ketting. Die zouden wij in het water gooien, als offer voor de watergeesten.

Wij stonden bij de kreek, toen plotseling een pijl voor onze voeten plofte. Wij schrokken erg. Het was Wibald de hertenjager. Hij stond aan de overkant. Een brede kerel. Maar altijd met lappen voor zijn gezicht, zodat niemand weet wie hij is. Hij lachte stoer. Pakte een stok, nam een aanloop, plantte de stok in het water, klom erin en ..jep.. hij floepte neer aan onze kant. Wij klapten van verbazing in onze handen. ‘Geef die ketting,’ zei hij tegen mij. Het klonk vriendelijk. Vader werd razend. Pakte een stok. Wilde de kerel slaan. Die pakte een mes, zo lang als een koe, en vader ging terug. De hertenjager nam de ketting uit mijn handen. ‘Die is voor je moeder,’ zei hij en legde het sieraad om haar nek. Het ging zo plechtig en snel dat wij, en onze buren en de andere buren, niets durfden te doen of te zeggen.



Die glazen ketting nam Redulf, onze oom, broer van vader, lang geleden mee uit het verre oosten. Tegelijk met jou. Hij vond je ergens langs de kant van de weg, huilend, op blote voeten. Je ouders waren meegenomen door de Romeinen. Toen ben je opgenomen in de familie van Saxger, de vader van Redulf en Gerhelm. En toen je net dertien jaar oud was vond hij dat je moest trouwen met Gerhelm. Dat wilde je niet, je hield niet van Gerhelm en je was woest. De ketting bleek een duur ding, met goud erin, en Redulf gaf hem als huwelijksgeschenk aan Hilde. Hij was dol op jou. Hij vertelde hoe dapper je was, dat je eens een klein katje uit de klauwen van een zeearend sloeg, en dat je ook eens oog in oog stond met een beer, en die wegjoeg door te gaan stampen en schreeuwen.
Hilde, zijn grappige oogappel, de grootste flirt,  die ook ganzen kon dresseren en die een optocht van jonge ganzen achter haar aan had; Hilde, de ganzenmoeder. Die niet bang was van wolven, elanden, en van het moeras, waarin onze zus Igga is verdronken. Die dagen kon zwerven over de uitgestrekte graslanden en dan met een mand kruiden thuiskwam, om de mensen van ons dorp beter te maken. 


Maar om verder te gaan: de hertenjager  was net zo snel weg, als hij gekomen was. Over het water gleed een dunne nevel toen wij de potten en schoenen in de diepte wierpen, om de watergoden tevreden te maken. Onze vader heeft daarna nooit meer met jou gesproken. Hij wist dat jij je hart aan de hertenjager had geschonken.

En na die zomer lag je op een ochtend op het stro, achter ons huis. Je gilde het uit, van de pijn. Je arm was gebroken. Je wilde niet zeggen wat er was gebeurd die nacht, maar ik kan er wel naar raden. Hoe heeft hij jou zo’n pijn kunnen doen?  Wat heb je verkeerd gedaan mama? Niets.  Drie zoons schonk je hem: Hidulf, Everbald en de kleine Hildgard,  net vier jaar, maar al een stoer kereltje. Drie zoons, hij had gelukkig moeten zijn, maar hij mishandelde ons, mama, net zoals hij jou heeft mishandeld. Hij heeft mij met een mes in mijn hand gestoken, omdat ik niet lang genoeg ‘s nachts bij de dieren had gezeten, in het schuurtje. ‘Wij boeren blijven ’s nachts altijd bij ons vee in de hut, wie denk je dat je bent dat je weg mag gaan?’ Hij schreeuwde zo hard, dat ik nog last van mijn oor heb gehad. Hildgard heeft hij vastgebonden aan een houten paal, in de boerderij en hem geslagen met een ijzeren schild. Een jongen van nog geen vier jaar!                          

Het was een koude dag, je moest weg, zo had onze vader besloten. We zagen jou met hem weglopen. Het sneeuwde. Aan de horizon, aan de rand van het bos, bleven jullie staan. Twee donkere silhouetten. De sneeuw plakte in onze haren. Het werd donker. Gerhelm kwam terug. Hij zei niets, gebaarde streng dat we moesten gaan slapen. Verdrietig, en vol zorgen, lagen we op ons stro. We hoorden de wind kwade dingen roepen in de schoorsteen van ons huis. Liep jij daar nu alleen mama, in de kou, in het bos? De hele lange winter hoorden we niets van je.
Ik nam als oudste zoon je taken over. Ik kookte, maakte schoon, ik spon de wol en had het druk, erg druk, want ik moest ook de twee jongens helpen en Gerhelm met het vee.    

Op een dag in de lente, het was een frisse ochtend, zag ik je zwaaien aan de horizon. Ik keek om me heen, Gerhelm was vissen, de jongens waren hout aan het hakken. Ik waarschuwde ze en samen renden we naar je toe. We sprongen in je armen, we lachten en we knuffelden. Jij rende voor ons uit, naar je huis, dat op een heuvel lag. Het was een klein huis, laag en donker en het stonk er verschrikkelijk naar bedorven vlees. ‘Ik deel dit huis met een oude vrouw,’ zei je. ‘Zij is ziek. Ik offer en ik geef haar kruidendrank. Ga nu snel weg. Voor hij het ontdekt.’ Ik stond op, ging het huisje uit. Een vuist raakte me hard in mijn gezicht. De ijzeren vuist van Gerhelm. Vanaf die dag waakte hij over ons en mochten wij niet meer bij ons huis vandaan. Dat was de laatste keer dat ik je sprak, mama.


En toen gebeurde het. Vannacht. Ik lag te slapen, het was een donkere nacht, zonder maan. Plotseling voelde ik dat er iemand boven me stond. Een schaduw. Het was de hertenjager. Hij fluisterde in mijn oor. “Hidulf, ik heb je moeder gesproken. Ze is heel ziek. Ze wil jou nog zien en je broers. Kom snel mee.’
En net toen hij dat gezegd had, hoorde ik gestommel en zag ik Gerhelm binnenkomen. In zijn linkerhand droeg hij een fakkel en in zijn rechterhand een groot mes.
Ik zie Gerhelm op de hertenjager afkomen, hij strekt zijn armen uit, hij grijpt de arm van mijn vader. De fakkel valt. In het stro. Het begint direct te branden. Het mes vliegt op de keel van Wibald af. Die duikt weg, raakt met zijn hoofd de buik van Gerhelm. Ze vallen allebei tegen een ijzeren schild aan de wand. Mijn broers gillen. De twee mannen rollen over elkaar. Ik pak Hildgard en ren door de rook naar buiten. Everbald volgt ons. We zien de boerderij achter ons branden. We rennen naar de kano. Ook de hertenjager is er plots. We hebben geen tijd om hem te vragen wat er is gebeurd. We springen met zijn allen in de boot. Ik pak de spanen en begin te roeien. We zijn net twee meter weg, als Gerhelm op de oever verschijnt. Hij zwaait, hij schreeuwt, hij wil in de boot springen. Hij heeft nog steeds dat mes. Hij wil ons vermoorden. Hij rent, ik roei zo hard als ik kan. Gerhelm maakt een sprong. Hij springt verkeerd. Hij komt naast de kano terecht. Het water golft ons omhoog. We roeien verder. We stoppen vlak bij het Heilige Woud, daarin wacht onze moeder, zegt de hertenjager.

We gaan het bos in. Het is een duistere cirkel met eeuwenoude bomen.
Het is een gevaarlijke plek, velen zijn er niet uit teruggekomen vanwege boze geesten en wolven. Maar voor wie het overleeft is ereen magische plek, met een reusachtige boom in het midden, die tot in de hemel groeit. Bij die boom, de Heilige Eik, had de hertenjager jou achtergelaten. Maar jij was er niet meer.       

We besloten aan de heilige boom te gaan offeren om jou terug te vinden. Onze schoenen en dingen die jij voor ons had gemaakt, legden we bij de Heilige Eik. Hildgard zijn wollen schaap, ik een schild van ijzer en Everbald zijn houten zwaard.
We offerden bij de Heilige Eik, en Thor hoorde ons en zond donder,  bliksem en machtige regen. Hij reed op zijn paard langs de hemel en gooide bliksemschichten om jou te redden. We hoorden de wolven huilen en  we waren drijfnat. Hildgard jammerde aan één stuk door.
Ik dacht dat ik in het vurige licht Gerhelm zag staan, met het mes geheven, en wilde vluchten. Ik dacht vaders akelige, schrille lach te horen. De hertenjager schoot een pijl richting Gerhelm, die viel. Daarna lachte Thor nog eens bulderend hard en zei de hertenjager dat we snel mee moesten komen.  Hij liet de ketting zien; die had je hem gegeven en na een laatste kus, was je voorgoed verdwenen. Hij wist niets van je huis, dat je deelde met de zieke, oude vrouw. Hij had het hele bos en het hele land naar je afgezocht, maar je nergens kunnen vinden. Zijn hart was bijna gebroken van verdriet en hij was bijna gestorven van ellende. Toen vond hij je vandaag, uitgeput, bij de boom waar jullie elkaar zo vaak hadden ontmoet.





Hij vertelde ons dat jij je niet lekker voelde. Dat je  een kruidendrank had genomen. Dat je naar ons toe wilde komen, wij, je zonen. Je bent gaan lopen, het ging moeilijk, je kwam adem tekort. Je had nog maar één doel: je zoons zien en dan sterven. Je ging zitten bij de eik en sprak ertegen. Of de geest van de boom je wilde helpen. Maar de boom zei niets. Wilde jou niet helpen. Je schopte tegen de stam. Je wankelde verder en zag het water. Ook daar dacht je te gaan offeren, dat hielp altijd. Je wilde een koe in het water duwen. De eigenaar van de koe kwam boos op je af. Hij schopte je. Je liep terug naar de boom en daar zag je de hertenjager. Je vroeg hem ons te halen. Jij kon niet meer verder.

Maar was je nu dan? We liepen verder door het woud en riepen je naam. We zagen heel weinig, het was aardedonker. Tegen de morgen kwamen we uit het bos. Het werd lichter en droger. In de verte zagen we rook uit een boerderij kringelen. De hertenjager liep voorop. Hij zei dat hij ons onder wilde brengen bij twee mensen zonder kinderen, die ons niet kenden.
Plotseling bleef hij stilstaan. Hij wenkte mij. Ik liep naar hem toe. Ik schrok verschrikkelijk, mijn hart bonsde onder mijn hemd. Hij stond naast een greppel.

Want daarin lag jij, mama. Je was erin gevallen. Op je rug. Je blanke gezicht met de sproeten had een lieve, vredige glimlach. Je blauwe ogen open, net als je mond. Of je op het laatste moment, voor je viel, nog naar ons geroepen had. Je bruine omslagdoek die je zomer en winter droeg, lag naast je. Je bent zomaar de rivier naar het Nirvana overgestoken, niemand heeft je aangeraakt. Ik ben naast je gaan zitten en heb gehuild, mama. Ik heb je ogen gesloten en je mond. Ik heb mijn hoofd op jouw koude borst gelegd. Ik heb je handen gewreven, maar ze werden niet meer warm. Ik herinnerde me dat je tegen me had gezegd dat ik op zoek moest gaan naar de liefde. ‘Zoek een lieve vrouw Berenkopje,’ zei ze eens op zachte toon,  ‘liefde maakt alles goed in dit harde leven.’

Ik ben opgestaan en heb de hertenjager aangesproken. “Mijn lieve, kleine broertje,” zei ik, “ hoe leg ik hem dit uit?”  De hertenjager dacht even na en zei: “We leggen haar op haar buik. Dan lijkt het alsof ze slaapt.”  Ik vond dat een goed idee, het leek mij een mooie manier om afscheid van je te nemen.

We draaiden je heel voorzichtig om, wat was je licht geworden. Je woog als een veertje. We legden je handen onder je buik, deden de ketting om je hals, en legden je hoofd opzij. Het was nu geen eng gezicht meer,  het leek of je een middagtukje deed.

De hertenjager ging weg. Ik zag hem met Everbald spreken. Ze kwamen angstig dichterbij. Eerst zeiden ze niets, keken alleen maar.
“Zo slaapt ze altijd,” zei Everbald, “op haar buik, met haar handen eronder. “ Hij deed het voor. Het was een gek gezicht. Maar het was waar, soms gingen we met z’n allen naast je liggen, en we deden je na. Ook de handen onder de buik en jij ging dan heel hard snurken. En we telden tot twee en dan gingen we je kietelen.

We slaan de armen om elkaars schouders. De wind blaast ijskoud door onze kleren. Daar lig je mama. Op je buik. In de greppel, in het natte zand. “Mama slapen?” zegt Hildgard. “Ja, mama slaapt,” zeg ik en ik voel een steek in mijn buik, want jij leerde me nooit te liegen. Maar de waarheid is ook zwaar, mama, en niet uit te leggen aan een kind van vier.
“Gaat mama dan weer wakker worden?”
“Ja hoor,” zeg ik, “mama wordt wakker in het rijk van de nevelen.”
“Is dat ver weg, het rijk van de newel?”
“Nee hoor, dat is niet ver weg, daar ga je mama weer zien.”
‘Zullen we voor mama zingen?’ vraag ik. En we zingen zacht:

Vogeltje, vogeltje in het riet, zing nog eens vrolijk voor mij een lied. 

“Kom,” zegt de hertenjager, “we gaan, laat mama maar lekker slapen, ze heeft hier een heerlijk plekje gevonden.” “Mama kusje?” vraagt de kleine. Ik knik en hij bukt en kust je lange, gouden haar. Ik zie dat de hertenjager en Everbald vochtige ogen hebben. “Kom, laat mama slapen,” zeg ik en ik til de kleine op.

We lopen de morgen tegemoet, de zon komt op in de  zomerse morgen, de nevel hangt boven de sloten van het vruchtbare land. Dit is een nieuwe dag, mama, zonder jou. We zullen verder moeten zonder jou, een nieuwe boerderij bouwen, vee laten grazen, blij met alles wat jij ons geleerd hebt. Voor altijd zonder jou. De kraanvogels vliegen langs de zilveren wolken naar het blauw, de bevers bouwen dammen in de kreken van dit moerassige land, en wij stoken ’s avonds vuur tegen de hongerige wolven. Wij spinnen wol, wij vertellen verhalen, we zijn op onszelf, alleen onder Wodans  sterren.   
Maar ik weet dat jij er bent, dat jij er altijd bent. Alle dagen van ons leven. Dank mama, voor alles wat je deed. Goede reis.’

                                        ****** 


 


















  

woensdag 3 juni 2015

Bericht van Fleur de Mylle geplaatst op mijn Facebookpagina.

Mijn gebeden zijn verhoord!
Ik lag ziek in bed op kot toen ik stemmen hoorde in de keuken. Het waren 2 mannenstemmen, één Belg en één Nederlander. De deur van mijn kamer naar de keuken stond op een kiertje dus ik gluurde binnen om te zien wie het waren. De ene man kende ik; Jeroen, de oom van mijn nevenMaximiliaan en Arjen. De andere man herkende ik als Sjoerd (Eventjes wat extra informatie: Sjoerd is een Nederlandse schrijver die verhaaltjes geschreven heeft voor mijn masterproject). Hij zag er in mijn droom helemaal anders uit dan op zijn foto’s die ik op facebook gezien had, maar in mijn droom dacht ik “Ah, een Nederlander, dat zal wel Sjoerd zijn die in Gent is om naar onze mastertentoonstelling te komen kijken”. Toen ik hoorde dat ze in de gang waren riep ik vanuit mijn bed “Dag Sjoerd!”, waarop de deur van mijn kamer open ging en de man die ik voor Sjoerd aanzag zei “Hallo, ik ben Piep” (I blame you Björn Hinderyckx) Het drong niet echt tot me door dat hij dus niet Sjoerd was en ik zei “En ik ben Fleur, die de tekeningen gemaakt heeft”, waarop hij eens fronste en rondkeek op zoek naar de tekeningen waar ik over sprak. Hij trok mijn kast open en begon één voor één mijn kleren te keuren. Ik vond het allemaal nogal bizar maar viel na een tijdje in slaap. Ik weet niet hoelang ik geslapen had maar toen ik wakker werd (door het geluid van een deur die toesloeg) was heel mijn kamer leeg. Echt álles was weg! Ik zag door mijn raam dat de man nog materiaal in zijn truck aan het laden was dus ik sprong uit bed en rende naar buiten. Wat er dan precies gebeurd is herinner ik me niet meer zo goed maar ik denk dat hij zo geschrokken was dat ik hem betrapt had dat hij al mijn gerief uit zijn truck haalde en terug op mijn kamer zette. Toen hij klaar was merkte ik dat er heel wat dingen waren die helemaal niet van mij waren. Blijkbaar had hij nog meer mensen bestolen en wist hij niet meer wat van mij was en wat van iemand anders was. Ik besloot om er niks op te zeggen want het was allemaal schilder- en tekenmateriaal, dus dat kon ik wel nog gebruiken. Toen hij terug buiten stond, te balen dat hij alles weer kwijt was, zag ik dat er ook een hele hoop luciferdoosjes op mijn bureau lagen. Om zeker te zijn dat hij niet terug zou komen nam ik één van de luciferdoosjes en ging naar buiten. De man stond nog een sigaret te roken, maar de motor van zijn truck draaide al. Ik stak een lucifer aan en stak die in de uitlaatpijp van de truck. Boem (Geen idee of dat in het echt ook boem zou doen, maar in mijn droom alleszins wel). Dief dood. En toen ben ik terug in mijn bed gekropen om uit te zieken.
Veel geslapen heb ik dan niet meer gedaan want de dief had vele vrienden, die erg rouwig waren om zijn plotse dood. Toen ik rustig lag te slapen voelde ik plots een druk, alsof iemand zijn hand op mijn deken zette. Ik deed mijn ogen open en zag een soort ninjaman met een keukenmes die boven mijn hoofd hing. Ik herinner me niet zo veel meer van de rest van de droom, maar plots kwamen er meer en meer ninja’s met keukenmessen. Ze zagen er allemaal hetzelfde uit maar er was maar 1 “bad guy”, de rest waren vrienden van Merel die mij kwamen redden. And in the end, evil lost, as usual 

maandag 25 mei 2015

De Romein en de studente



Naar een prent van Fleur de Mylle


-Ik hak je kop eraf, zei de Romein tegen de Germaanse priester. En hij had het zeker zullen doen net als altijd, als de priester niet wat teruggezegd had, in zijn eigen taal. Hij had het zeker gedaan, want een soldaat is een soldaat en wordt betaald om een kop af te hakken. Soldaten zijn er niet om gezellig een kaartje mee te leggen. De vijand moet verslagen worden, of die oud of jong is of Germaan. Hij moet plat, weg ermee. Ave Caesar en hop. Maar nu aarzelde de soldaat toch tegen de militaire regels in. Want de priester deed hem, uit doodsnood, een prachtig voorstel. Hij zei: -Genade, genade en meer van dat soort gebrabbel dat de verslagenen doen en waar je niet naar luisteren moet, maar daarna: ik geef je het eeuwig leven, je zult voor altijd leven en vele levens leiden, rijke levens, geloof me, ik kan jou dat geven. De soldaat zette zijn zwaard even neer en ging zitten. -Arme ouwe, dacht hij, je gaat er alsnog aan als het niet waar blijkt te zijn. Vertel op, zei hij en hij keek oprecht. De priester kuste zijn voeten tien keer en sprak zacht: bij de bruine, bladloze boom aan de horizon is een put die al lang niet meer wordt gebruikt. Niemand weet dat het water daarin het water van het eeuwig leven is, ga daarin en wees mij genadig. Geloof mij, ik spreek altijd de waarheid. En zo geschiedde. De soldaat toog naar de bruine, bladloze boom aan de horizon en vond daar een oude put. Er zat een bewaker voor, een halfblinde ex-gladiator die hij doormidden kliefde met een klap van zijn zwaard, dus dat was geen probleem. De ex-gladiator kreeg geen kans meer wat terug te zeggen. De soldaat liet zich zakken in de put en merkte de onzichtbare, giftige dampen te laat op. Zijn lichaam zakte als een vijg van het blad in het modderige water en bleef drijven, ogenschijnlijk zo dood als een pier.
De soldaat kwam tot zichzelf in een ruimte die gevuld was met lachende mensen en vreemde, zwarte apparaten voor hun neus. Ze dronken geel vocht uit een glas en spraken hard. Hij kon het verstaan. Bij Caesar, dacht hij, ik ben echt in een ander leven, de oude gek had gelijk. Wel droeg hij nog zijn soldatenpak, met op zijn hoofd een helm met pluim en hij zag dat de mensen naar hem wezen. – Mijnheer mag ik u iets vragen zei een jong meisje. – Wat een prachtig pak heeft u aan, echt heel stoer dat u dat durft te dragen.
-         Dank u, zei de soldaat tactvol.
-         Zeg maar jij, zei het meisje. Ik heet Saskia, ik studeer kunstgeschiedenis, en u bent vast een Romein.
-         Zeg jij ook maar jij, zei de man. Ja, ik ben een Romein, een echte. Ik hou van vechten en mensen killen. Het is een mooi beroep, een zwaar beroep, maar wel een mooi beroep.
-         Wat cool, zei het meisje. Zeg, ik ga straks naar een museum, heb je zin om mee te gaan?
-         Lijkt me interessant, zei de man. Wat voor museum?
-         Eh..schilderijen en beelden.

Ze liepen over straat en gingen nog even langs haar kamer. Het was een lichte kamer, met uitzicht op een gracht. Het was bijzonder mooi, vond hij. En zij was ook prachtig. Het was een mooi begin van zijn nieuwe leven. De zon scheen door het raam, zij stond ervoor, met haar  armen wijd en schikte haar blonde, lange haar. Zij zag hem naast haar staan, haar stoere Romein, wat een vondst. Waren alle studenten maar zo. Ze voelde zich vrij en verrukt. – Ik ga een selfie van ons maken, riep ze en ze pakte haar telefoon. Ze gingen er met zijn tweetjes op, met op de achtergrond de mooie herenhuizen aan de gracht. Een flits en ze stonden erop.
Daarna dronken ze thee.
-         Lekker spul, zei de man.
-         Ja en hoeveel oorlogen heb je nou gevoerd, vroeg ze.
-         Heel veel Gallische oorlogen. Ik denk dat ik driehonderd Germanen heb gefileerd.
-         Wat stoer zeg. En draag je dat pak nou altijd als je uitgaat?
-         Ik heb niet veel tijd, ik moet oorlog voeren. Soms heb ik tijd om te dobbelen. Hoewel dat verboden is.

-         O, zei ze en ze streek over zijn haar. Dat ging vanzelf. Hij lachte. Laten we naar dat museum gaan van je. Ik wil het graag zien. Ze stonden op, hij gespte zijn zwaard om, zette zijn helm op en daar gingen ze. Het drukke verkeer viel hem wel tegen. Hij kreeg bijna ruzie met een paar dronken mannen op een bierfiets toen die hem wilden afsnijden, maar verder kwamen ze goed aan bij het museum. Ze slenterden door de zalen waar aan de wanden grote schilderijen hingen. Op een ervan stonden mensen aan de waterkant. Het was een raar schilderij, gemaakt met allemaal puntjes. Hij vond het mooi en ging er eens voor zitten. Zij keek net naar een stel mensen op een grasveld. Dat waren mannen en ertussen zat een vrouw en die was naakt. Op de wand van een andere zaal hing een kleiner portret van een vrouw die haar armen over elkaar had. Ze had lang haar en hij hoorde haar zijn naam roepen: Timoteus. Dat vond hij opmerkelijk, er was niemand die hij zijn naam had gegeven. –Timoteus kom naar mij! Ze was dwingend. Hij stond op en zag de glimlach van die vrouw. Ze was onweerstaanbaar. Terstond was hij de studente met haar leuke snoet vergeten. Hij liep op haar af. Ze bleef hem zo aankijken. Haar armen over elkaar. Plotseling strekte ze haar linkerarm en trok aan hem. Hij verdween in een andere eeuw, precies zoals de priester hem had voorspeld. Hij zou vele levens leiden. De studente was eerst verbaasd dat haar nieuwe liefde zomaar weg was gegaan. Haar broze geluk kreeg al na een halve dag een barst in het liefdesglazuur. Ze was boos en stampte na overal gezocht te hebben, tot op de herentoiletten aan toe, het museum uit. Thuis huilde ze nog even op de bank en riep dat alle kerels klootzakken waren en was toen weer toe aan een nieuwe liefde. Zo gaat dat in de lente. Ze keek nog even naar de selfie die ze van haar verovering had gemaakt. Haar mond viel wijd open: achter hen twee, in het raamkozijn, stond een jonge dame met lang  bruin haar en haar armen over elkaar. Ze lachte geheimzinnig, zoals ze dat al eeuwen deed.   


                                                    ****  

zondag 24 mei 2015

Café het Schuimpje, Something Stupid, domweg gelukkig in de Dapperstraat



Als JoepJoep voor hun zingt, zijn ze stil. Dat is ook het enige moment dat Jannie en Jo stil zijn op de dag. Maar voor JoepJoep willen ze wel even stil zijn. Hij tapt nog een biertje, veegt zijn handen af en neemt een microfoon, die het al jaren niet meer doet, maar het staat zo interessant. Meestal begint hij met de Vlieger van Andre. Dan moeten ze even snikken, dat durven ze, want Joep zingt alleen als er niemand anders in de zaak is . ‘Alleen voor jullie moppies, omdat jullie me moeder hadden kunnen zijn.’ Dat laatste is een grap, maar ook weer niet, want Joep heeft nooit geweten wie zijn moeder was. Ze moest wel goed kunnen zingen, want z’n vader bromde alleen maar. ‘Wij kunnen niet zingen hoor!’ roepen ze dan ook steeds. En Joep zingt verder over het eenzame leven in de kroeg, vrienden die je verlaten en echte gabbers. Hun mascara loopt door. Ze strijken door hun geblondeerde haren en roepen: ‘Sjesus, wat mooi weer Joep, moet je niet bij de toppers.’
‘Ben ik te goed voor meisjes.’
‘Kijk daar buiten, een lekkere goser Joep, echt wat voor jou,’ roepen ze in koor. ‘Waarom loopt dat nooit eens hier binnen.’
‘Alleen maar ouwe wijven,’ hij grinnikt.
Op tafel staat een rode roos zielig geknakt te zijn.
De deur zwaait open. Een kromgetrokken kleine scharrelaar treedt binnen als een verkouden slak. Er hangt een druppel aan zijn neus. Achter hem komt een opgewonden man binnen met een loshangend bloemenhemd. ‘Ze heeft me eruit geflikkerd,’ hij klinkt hees. ‘Ken ik bij jou pitten Jannie?’  Ze schudt haar hoofd en wijst op de scharrelaar. ‘Nee, hij slaapt al een paar weken bij de eindhalte van lijn 12 voor het Amstel.’  ‘Je kan hier boven wel even leggen,’ zegt Joep. Opnieuw gaat de deur open en er komt een stel binnen. Zij is klein en heeft krullen en een bril en hij is groter en hij  draagt ook een bril. De kroeg valt even stil. De nieuwe gasten stralen, ze zijn gelukkig. Het bloemenhemd knippert even met zijn ogen. Geluk in het Schuimpje, het is even wennen. ‘Jongens, een setje!’ roept hij. ‘Muziek!’  Joep haast zich om een CD in het muziekapparaat te duwen. Frank Sinatra.

The time is right you're perfume fills my head the stars get red and oh the night so blue
And then I go and spoil it all by sayin' something stupid like I love you...

The time is right you're perfume fills my head the stars get red and oh the night so blue
And then I go and spoil it all by sayin' something stupid like I love you...


Het gebloemde hemd pakt Jo beet en ze beginnen te dansen. Cheek to cheek. Het koppel neemt met plaatsvervangende schaamte plaats aan een tafeltje naast het biljart. Dan stopt de muziek. Het hemd stopt naast het tafeltje en geeft de man een hand. ‘Gefeliciteerd met je verloofde kerel,’ snikt hij, ’maar geloof me: een man is na twee jaar uitgekeken op zijn vrouw, ik wens je toch het allerbeste. Neem een biertje van me.’
De man en zijn vriendin drinken snel hun glas leeg en geven een fooi aan Joep.
Een jaar later is de kroeg gesloten, voor altijd. Joep spreekt nu reclamespotjes in en is gelukkig met een man die Martin heet. Van de man met het gebloemde hemd ontbreekt ieder spoor. Jannie en Jo missen hun pleisterplek, maar zijn activiteiten in een wijkcentrum in de Dapperbuurt begonnen, en ze geven onder andere fiets- en kooklessen aan minderheden. De man en zijn geliefde zijn getrouwd en zijn na drie  keer twee jaar nog steeds niet op elkaar uitgekeken. Domweg gelukkig zijn ze, in de Dapperstraat.




           

vrijdag 22 mei 2015

Pipa en Youssouf naar AZ'67 

Ik heb niet veel vrienden gehad. Ik ben een harde. Maar Youssouf was een vriend. Niet helemaal goed, aan een kant doof en zijn hart zat aan de verkeerde kant. De dokter had nog nooit zoiets gehoord. En de jongen noemde me pipa, hij stal mijn hart deze kerel. Ik ontmoette hem de eerste maal in de schoenmakerij waar hij mijn schoenen, maat 47 repareerde. Langzaam, maar secuur. Pipa schoen? en liet dan steevast een roze hoerenschoen zien met een hak van tien centimeter. Altijd dezelfde gein. Ik nam een leren bal voor hem mee en we voetbalden. Ik met lange jas, hoed en glimmende herensouliers. Hij schopte die bal door de ruit van de zeurpietkaaskophandelaar. Mooie ster erin. En op zondag reed ik voor op mijn nieuwglimmende herenfiets, de zaken gingen goed, en dan stapte hij achterop. We reden over de Westerweg naar AZ’67 in de Hout.
-         Ik veel doelpunt maak, zei hij brullend.
-         Jij geweldig Yous, imiteerde ik hem. Hoeveel?
-         Tienduizend.
-         Tienduizend is meer dan Wim van Hanegem Yous. Knap hoor, jij komt in het Nederlands elftal.
-         Ja,ja, heel goed, heel goed,’ schreeuwde hij en hij viel weer eens van de fiets.

Ik mis hem nog elke dag. Ik heb nooit kinderen gehad. Hij was mijn zoon. Zo heb ik nog nooit van iemand gehouden. En in de wedstrijd een warme worst en daarna een reuze zak friet halen op de Voordam. Ik leverde hem weer gillend af bij de voordeur van de schoenmakerij. Hij deed de doelpunten na, zelfs als we die tegen hadden gekregen.

Op die zondag in januari, 18 jaar geleden, hij kwam niet. Ik stond klaar met mijn hoed en mijn jas en de fiets. Geen Youssouf. Niemand wist waar hij was. Zijn vader Ahmed wist het niet, zijn drie broers en  twee zussen niet, op de school wisten ze het niet. Politie deed niks. Ik werd gek. Heb de hele stad afgezocht, ieder hoekje, straatje, op zoek naar een spoor. Nergens. Een detective wist het uiteindelijk op te lossen. Hij lag in de achtertuin van zijn neef. Gat in zijn kop. Ik weet niet waarom.

Ik ben al jaren gepensioneerd van de effectenbusiness, maar ik zie hem nog elke dag voor mij. Die lach van oor tot oor, die rij scheve tanden, die veels te lange armen. Ik heb hem laten begraven op mijn kosten. Op het graf heb ik een roze hoerenschoen laten zetten en een bal, allebei van dezelfde kunstenaar. Kijk, daar ligt ie. Ik heb niet veel vrienden gehad. En met hem kon je zo lachen, wat?  Dat mis ik echt. Want met wie kun je nu aan een stuk door lachen? Dat zou de wereld een stuk leuker maken.


Dirk (78)             

donderdag 21 mei 2015

Het vrouwtje met het rattengif

Bij een illustratie van Fleur:

‘Zo heeft ze een poosje met dat zakje strychnine rondgelopen. Totdat iemand haar vond. Ze was toen al drie uur zoek, minstens. Iedereen zocht haar. Mevrouw de Vrede, die helemaal in de war was. Ze scharrelde in het park, achter haar rollator. Daarop een boodschappentas met daarin dat zakje strychnine, rattengif. De politie wilde weten hoe dat in haar tas kwam, maar zij gaf geen antwoord, ze was veel te ver heen. Op een bankje vond het opsporingsapparaat een oudere man en een mevrouw die zeiden de vogels te voeren. Zij zouden niets gezien hebben. Opmerkelijk was het lange spoor doden achter mevrouw de Vrede. Tussen haar verzorgingshuis en het park werden zeker tien slachtoffers gevonden. De eerste was de chauffeur van de rolstoelbus: hij lag naast de taxi. De tweede was de corpulente wijkagent, op de hoek van de straat. Daarna vijf fietsers van een wielervereniging: zo morsdood van hun bicycle gedropt. Dan een meisje met vlechtjes, op rollerskates. Hierna een besnorde ober met het dienblad nog in de aanslag. En tot slot een topvoetballer van internationale allure met de gestalte van een kabouter. Zonde, ook dood. Zij allen stierven volgens het rapport aan een gruwelijke marteldood ten gevolge van een strychninevergiftiging.’
Wel, dit gegeven leek de redactie van mijn uitgeverij interessant om uit te werken, maar ik kan er niets mee. Ik loop al dagen huilend rond in mijn huis en verscheur het ene na het andere blaadje met moordzaken, motieven en moordinspecteurs. De uitgever heeft ook al een titel: de Alzheimermoorden. Ik kan er niks mee. Dat al die jonge vrouwen aan de lopende band thrillers uit hun computer spugen, het zij zo. Ik ben hunnie niet. Ik schrijf gedichten, scheur de verzen uit het opschrijfboekje en strooi ze uit over de Amstel. That’s me. Ik kan het niet, ik kan het niet, ik kan het niet, weet je wat: ik laat haar op de eerste bladzijde van haar eigen gif knabbelen en die ene pagina stuur ik op naar jou, uitgever. Dat kan ik wel.

Magda S.