Just a perfect day
Drink sangria in a park
And then later
When it gets dark we go home
Just a perfect day
Feed animals in the zoo
And then later a movie, too
And then home
Oh it's such a perfect day
I'm glad I spend it with you
Oh such a perfect dayyou just keep me hangin on
You just keep me hangin on
Just a perfect day
Problems are left to know
Weekenders all night long
It's such fun
Just a perfect day
You make me forget myself
I thought I was someone else
Someone good
Lou Reed
Het was een Hollandse zomerdag. Zo’n dag dat de zon er is, maar zo nu en dan ook niet, omdat zij zich verschuilt achter de wolken. Niemand in Holland vindt dat erg. Iedereen werkt, iedereen slaapt, iedereen vrijt onder de steeds wisselende luchten achter de dikke dijken. En merkt ook al lang niet meer dat het Hollandse licht het mooiste licht is op de wereld.
In die gegeven omstandigheden streek een man op het overvolle terras van Kraantje Lek in Overveen over zijn witte snor en keek met droevige ogen om zich heen naar de spelende kinderen. De betekenis van lol maken ontging hem al enige jaren, want hij leefde in een onzichtbare zwarte doos, waarin hij twee denkbeeldige kijkgaatjes had gemaakt om naar de wereld te kijken. Hij droeg die dag zijn grijze jasje en daaronder een effen blauw overhemd. Zijn broek was net zo wit als de laatste plukjes haar op zijn hoofd. Hij was een oude, formele journalist met een kwartpagina op het sportkatern. Dat was het en meer wenste hij niet. Hij bestelde een kop koffie met een glas water en keek naar het oude gebouw. Het was wit als een huisje van Hans en Grietje en had uitslaande deuren. Het stemde hem mild, als er niet zoveel kinderen waren geweest, was hij een dag blijven zitten. Naast hem, aan een andere tafel waarop een half afgekloven stuk taart lag, ontdekte hij een vrouw met lang, zilverkleurig verwilderd haar.
Ze had een
erg slanke, doorzichtige gestalte en op haar gezicht schuurden ontelbare diepe
geultjes sporen van een lang en ingewikkeld leven. Maar zij lachte hard in
zichzelf en sloeg van blijdschap op haar knieën. Dat verbaasde hem, maar het
ergerde hem minder dan het rumoer van de kinderen. Hij richtte zich tot haar en
vroeg neutraal: ‘Waarom lacht u?’
Ze haalde
haar schouders op en lachte verder alsof ze niets gehoord had. Hij nam een slok
van zijn koffie en vouwde zijn handen achter zijn hoofd. Even leek het hem
beter niet naar zijn afspraak te gaan. Een keertje spijbelen, hoe zou de
redactie daarop reageren?
Door zijn
diepe gedachten merkte hij niet dat de lachende vrouw naast hem kwam zitten. Ze
spreidde haar gerimpelde handen uit en hij zag dat haar lange nagels roze
gelakt waren, met rode stippen als op een paddenstoel.
‘Omdat ik zo
gelukkig ben. Voor het eerst in tachtig jaar ben ik gelukkig. Voor het eerst.’
Haar stem klonk als het krassen van een kraai in haar laatste uren. Maar er was
ondanks de erbarmelijke geluidskwaliteit wel een vriendelijke toon in, die hem
aanmoedigde.
‘Dus al die
jaren was u niet gelukkig?’ vroeg hij nonchalant en hij wachtte af of deze
vraag niet te impertinent was. Het was wel erg direct, vond hij.
‘Wat?’
‘U was al
die tijd niet gelukkig?’
‘Ja en hoe.
Tot mijn tiende levensjaar was ik gelukkig. Toen kwam mijn stiefvader in mijn
leven. Voor die tijd kwam ik hier bij Kraantje Lek en de Holle Bolle Boom en
was gelukkig. Maar dat is lang geleden. De boom is half omgewaaid en de resten
zijn in brons gegoten.
‘Brons?
Boom?’ De man kneep met zijn ogen en zag iets wat op een boom leek.
‘Brons omdat
de mensen er zo aan gehecht waren. Dus vanwege de herinnering aan goede tijden.’
Ze pakte een gouden aansteker en stak een sigaret aan. ‘Ook eentje?’ Vroeg ze.
Hij accepteerde de sigaret en het vuurtje.
‘Roken is
slecht,’ zei hij.
‘Ja,’ blies
ze en liet een wolkje giftige rook ontsnappen. ‘Maar ik kan niet stoppen.’
‘Heb jij
fijne herinneringen aan deze plaats?’
‘Ik ben hier
nog nooit eerder geweest,’ zei hij en hij vroeg zich af waarom niet. De plaats
had iets wat hem bijzonder aansprak.
‘O.’
‘Ik kwam
hier langs en stopte voor een plas, ik moet eigenlijk naar Zandvoort voor de
Formule 1. Interview.’
‘Is dat met
die mannen op zo’n klein fietsje? Ik vind dat zo dapper dat ze op zo’n fiets
van een berg durven storten.’
‘Nee. Nee,
het is iets anders. Maar toen kwam ik hier. Ik heb rust nodig.’
‘Eerlijk?
Uit een boom?’ Hij lachte voorzichtig. Het was een halve glimlach. Een
bijzonder flauwe aanzet tot, want hij
lachte nooit. In ieder geval sinds twee jaar niet meer, toen het leven hem hard
te grazen nam. Sinds die tijd had hij een andere blik in zijn ogen van een
waterigdroevige soort, zoals zeemannen als ze aan boord gaan voor een lange
reis om de wereld. Van de ellende was zijn snor grijsgeworden en slap gaan
hangen als de blaadjes van de enige plant op een slonzige studentenkamer.
De vrouw met
de zwartrode jas moest weer heel hard lachen. ‘Kindjes uit de boom,’ hikte ze, ‘en
heel Overveen Haarlem en Zandvoort geloofde het.’
‘De kinderen
wel,’ zei hij.
Hij wenkte
een serveerster. ‘Nog een stukje appeltaart,’zei hij. “Die taart is
verrukkelijk.’
‘Wat wilt
u?’ vroeg hij aan zijn gesprekspartner.
‘Een
geitenmelk,’ zei ze.
‘We hebben
geen geit mevrouw,’ zei het meisje.
En weer
lachte de vrouw oorverdovend hard.
‘Wel gewone
melk. Van de koe.’
‘Nee bah,
doe dan maar konijnenkeutelthee.’ De vrouw bleek over een onbeschaamd soort
humor te beschikken, maar misschien kon het haar vanwege haar leeftijd niets
meer schelen.
Zij legde
met een teder gebaar een hand op de mouw van zijn jasje.
“In mijn jas
zitten mijn herinneringen,’ fluisterde ze. ’Zelf erin geborduurd. Ze deed haar
jas open. Wil je ze zien?’
Hij knikte.
Waarom ook niet. Het was spontaner en minder voorspelbaar dan een interview met
een gelikte woordvoerder van een Formule1 racer.
In de
voering zag hij diverse vogels. Hij herkende een duif en een kraai. ‘Voordat ik
gek werd, was ik bioloog,’ lispelde ze. ‘En vogelexpert.’
‘Interessant.’
‘Vogels en
vrijheid daar hield ik van.’
‘Ja.’
‘Maar toen werd ik loco. Kierewiet. En ben ik uit een dakraam
gesprongen, want ik dacht dat ik kon vliegen. Dat zie je hier.’ Hij zag een
geborduurd pannenkoekenhuisje met een persoon die er overheen vloog. ‘In het
gekkenhuis heb ik deze jas gemaakt. Heel lang overgedaan. Maar toen was ik ook
voldoende genezen om weer naar buiten te kunnen. Hoewel, ik ben nog niet
helemaal normaal. Maar ik heb zoveel meegemaakt. Ik ben als kind van pleeggezin
naar pleeggezin gebracht, toen ik tiener werd sliep ik in parken en verdiende
geld met dingen die ik u, zo’n keurige man, niet ga vertellen. Toen ik dertig
was heeft een ex me bijna vermoord en mijn drie kinderen ben ik kwijtgeraakt.
Ik weet niet waar ze zijn.’ Ze staarde naar haar nagels. Even leek het erop dat
ze wilde gaan huilen. ‘Maar nu heb ik een nieuw leven. Ik schilder, ik brush,
ik paint en ik heb een nieuwe vlam. Hij is
78. Samen gaan we ’s nachts naar fabrieksterreinen en treinstellen en we zetten
een tag.’
‘Een tag?’
‘Een kleurige afdruk in een grijze, drukkende wereld.’ Ze
haalde twee spuitbussen uit de diepte van haar jaszakken.
‘Dat mag toch niet?’ protesteerde hij.
Ze negeerde zijn bezwaar. ‘Wat zijn uw herinneringen?’ ging
ze verder.
Ze keek hem
onderzoekend aan. Ze had een spitse neus en kleine ronde ogen. Ze leek op een
muisje.
Hij haalde
zijn schouders op. Hij kon niet zo goed praten, hij was altijd diegene die de
voorgekookte vragen stelde. Het was niet moeilijk journalist te zijn.
‘U bent
iemand verloren,’ zei ze zacht. ‘Ik zie het aan de iris in uw ogen. Wie was
het?’
Hij slikte.
Herinneringen slopen zoals elke dag in zijn geest naar voren. Die paarse dag. Paars was voor hem de kleur van de ellende. Hij droeg die dag een paarse jas. Ook vroeger als er iets was, droeg hij altijd paars. Die paarse dag kwam hij zijn woonkamer binnen. In de stoel bij het open raam zat Rob. Het leek of hij sliep. Zijn boek, een studie over Couperus, lag geopend op zijn schoot. Zijn hoofd was gebogen. De kleur van zijn gezicht was wit als het pleisterwerk dat ze samen op de muren hadden aangebracht. Rob werd veertig. Twee dagen daarvoor hadden ze zijn verjaardag groots gevierd met al zijn vrienden. Maar John zag het direct: zijn grote liefde was voor altijd heen.
Vocht drupte
uit zijn ogen.
De vrouw
stond op en zonder iets te zeggen pakte ze zijn arm. Ze had een flinke kromming
in haar rug.
‘We gaan
naar de blinkerd,’ zei ze en ze wees naar de zandheuvel achter Kraantje Lek.
Hij aarzelde
niet, maar stond op en volgde haar als een schoolkind de juf. Het kwam hem voor
dat hij in haar macht was gekomen, zoals hij weleens gezien had op televisie,
bij een hypnoseshow.
Ze beklommen
het duin. Zij, krom als een oude eik, hij een grijze ambtenaar. Niemand lette
op hen, hoewel het een niet alledaagse combinatie was. Ze zouden moeder en zoon
kunnen zijn.
De heuvel,
gevuld met kinderen, blonk in de zonneschijn en hij begreep nu de naam. Hij kon
niet geloven dat hij daar boven stond. Hij was al vijftig. Als de mensen nu
maar niet dachten dat hij net zo gek was als de dame bij hem, of dat zij
meenden dat hij hier kwam om kinderen te lokken.
De vrouw met
de mantel bleef staan, wees naar beneden en zei: ‘Alles wat je kan helpen tegen
verdriet is het spel met het zand en de wind. Ren zo hard mogelijk, spreid je
armen en word een duivel!’
‘Duivel?’
herhaalde hij schaapachtig.
‘Een duivel
om het verdriet op te vreten.’
Ze lachte
verontrustend luid en speerde naar beneden. Halverwege liet ze zich vallen en
rolde om haar as als een echte maniak.
Hij zag dat geen enkel spelend kind op deze zandberg het een probleem vond. Hij
wilde het ook wel proberen. Als het zou helpen tegen dat tranenmonster dat in
zijn borst rondwoelde, waarom niet?
Hij stormde
naar beneden achter haar aan als een losgebroken koe. De wind tintelde om zijn
oren en hij rolde om en om en om. Hij verloor zijn sleutels, telefoon en
zakboekje. En zijn zonnebril. Het was een genot dit te mogen doen. Maar hij
schaamde zich teveel voor een tweede keer en zocht de magiër. Ze stond met haar
armen gevouwen om de holle bronzen boom.
En klom erin.
‘Plezier!’
Krijste ze en verdween.
Hij liep naar de boom, keek erin en omhoog, maar daarin was ze niet. Ook tussen de vlaai fietsen en op het goedgevulde terras was ze niet. Hij sprak het personeel aan, maar dat haalde onverschillig zijn schouders op. Dus betaalde hij het verschuldigde bedrag, pakte het handvat van zijn auto en merkte een vage, misselijkmakende verflucht op. Hij stapte in zijn auto en wreef over zijn snor zoals hij altijd deed voor het wegrijden. Dat was een gewoonte geworden omdat hij bijgelovig was. Hij keek in zijn binnenspiegel en meende haar te zien.
Er werd op zijn raampje geklopt. Het was de vrouw. Hij drukte op een knopje. ‘Dacht je dat ik al weg was? We moeten toch gewoon afscheid kunnen nemen?”
Hij keek
haar aan. Een lichte irritatie bekroop
hem. Maar hij zei netjes: ‘Dat is waar, maar u was weg, ik kon u nergens
vinden. Waar was u?’ Hij wilde weg.
‘Geef je me
dan je aansteker terug?’
Hij gaf het.
‘Ik ben wel
gek, maar niet gek,' lachte ze.
Hij reed
door de duinen en Rob zat weer naast hem.
‘Lachen,’
sliste hij. Rob had een licht spraakgebrek. ‘Dat jij van dat duin afging, man, dat deed je
nooit voor ik doodging.’
‘Dat durfde
ik niet Rob,’ gaf hij terug.
‘Je was een
schijterd.’
‘Misschien.
Maar ik was ook serieus. Want wie heeft al het geld verdiend bij ons? Wie heeft
jou alles laten doen wat je wilde?’
‘Je was zo
serieus Johnny boy, zo serieus, tuttut, wat kon jij moeilijk doen.’
Hij zag
Zandvoort naderen. ‘Ik mis je Rob,’ zei hij. ‘Maar ik ga zo aan het werk. Dus
ga asjeblieft terug naar boven.’
Hij remde en
het spook van zijn verbeelding verliet de wagen. Hij kwam op Zandvoort aan.
Hij had geen
tijd meer om te kunnen zien hoe hij eruit zag, klopte nog wat zand van zijn
jasje en zijn broek en stapte uit op het circuit. Het was een lange, zwarte
slang die door de duinen kronkelde. Een dodelijk beest, vooral in de bochten.
Daar kwamen mensen op af, op die geur van bloed en crashes. Ed, zijn
eindredacteur liep op hem af.
‘Hee John,
alles goed?’
Hij
knikte.Hij had vandaag weer even gelachen en een kick gekregen van duinrennen.
Misschien kon hij stiekem ergens een duin uitzoeken en wegrollen als een kind.
‘Wat heb jij
nou gedaan?’ wees de redacteur. Zijn arm ging richting de peperdure leaseauto.
Op het
linkerportier van de metallicgrijze Rover waren over de breedte, grote, vette, gele letters geverfd met de woorden: Kus me, kietel me. Plezier! John. Daaronder zijn telefoonnummer. Op
de motorkap lachte een groot rood hart hen toe. De maker had het voorzien van
een paar ogen en een mond. Ook daaronder stond: Plezier!
De coureurs
van het maffe benzinecircus kwamen kijken en scheurden uit hun leren pakken van
het lachen om deze dwaasheid. Hij voelde een gat in het bitumen waarin hij weg
wilde zakken. Of misschien was het beter als een racemonster over hem heen zou
knallen en hem hier dood achter zou laten. Het werd nog erger.
‘Kijk eens
in de spiegel,’ zei de cameraman. Een
productiedame
met opgespoten lippen, leende hem haar spiegeltje. In de weerspiegeling
ontwaarde hij een snor zo geel als een badeend.
Hij steeg
uit zichzelf op van schaamte en racete over het circuit langs de mortale
checkpoints en de Vip tribunes. Toen hij terugkwam in zijn lichaam zat alleen
de redacteur met zijn arm om hem heen.
‘Ik breng je
naar huis,’ zei hij. “Enig idee wie dit gedaan kan hebben?’
John antwoordde
niet, haalde zijn schouders op. ‘Zijn er mensen met wie je problemen hebt gehad
de laatste tijd?’
“Nee,’ hij
schudde zijn hoofd.
‘Een vrouw, een
ex misschien?’
‘Nee.’
‘Ik breng je
naar huis. En dan zorg ik dat de auto wordt hersteld.’
Ze reden
naar zijn flat. Onderweg vroeg hij de redacteur te stoppen. Aan de linkerkant
waren hoge duinen.’Stop hier maar,’ zei hij. ‘Ik loop zelf verder.’
Hij wachtte
tot de auto uit het zicht was, beklom het duin en rende als een idioot naar
beneden.
‘Dit is zo goed,’
zei hij in zichzelf. Er passeerde een onbekende vrouw. ‘Wilt u mij kietelen
mevrouw en
kussen?’ vroeg hij beleefd, want hij was overmoedig
geworden. Ze sloeg hem hard op zijn neus met een handtasje.
Hij lachte
oerend hard.
De avond kwam over het vlakke land. De zon zakte roodoranje in de lauwe Noordzee. Op het terras van
Kraantje Lek zaten nog twee gasten te drinken en te praten over de liefde, over de toekomst en over vandaag. Op de achtergrond zong Sinatra een weemoedig liedje over oud worden. September of my years.
De oude
vrouw zat in bed met haar liefde George en zij
streelde
zijn rug. ‘Ik heb vandaag een man ontmoet die
erg
verdrietig was. Ik heb hem wat opgevrolijkt.’
‘Laten we
gaan schlafen,’ zei haar Duitse vriend.
‘Ik dacht
dat je misschien nog een treinstel wilde doen,
liefje.’ ‘Ich ben moe liebchen.’
De coureurs
van het racecircuit sliepen in hun mandjes
naast hun
glimmende bolides. Een van hen droomde
dat hij de
wedstrijd won in een badeendgele auto met
een hartje
erop. Omdat hij gewonnen had, liet hij zijn
snor geel
verven.
John lag
alleen in zijn tweepersoonsbed en sprak tegen
de foto van
Rob. ‘Ik heb vandaag lol gehad en ik ben
afgegaan en
in elkaar geslagen.’
‘Je moet
niet zeuren John,’ zei de overledene.
‘Ik hou van
je.’
‘Morgen ga
je op zoek naar een andere vent, lieverd. Je
weet nu hoe
je moet lachen. Doe je best.’
Hij deed het
licht uit.
En de nacht
gleed over de huizen en bracht de slaap en de dromen naar de kleine mensen.