zaterdag 11 april 2015

Aan het woord in Boekhandel Feijn in Alkmaar, zondag 19 april 16 uur. Ik draag voor uit eigen werk.

Zondag 19 april draag ik voor uit eigen werk in Boekhandel Feijn in Alkmaar, vanaf 16 uur. Dit in het kader van het festival: Aan het Woord. Twaalf voordrachtskunstenaars .De bedoeling is 5 minuten voor te lezen en het publiek bepaalt dan welke van de 12 nog een keer, na de pauze, terug mogen komen. Dus hoe meer achterban een schrijver meeneemt hoe groter de kans dat hij nog eens wat laat horen.http://www.poetryslam.nl/agenda/view/689/
Hieronder lees je meer hoe dit in elkaar steekt. Informatie is ook te vinden op de pagina van het filmhuisAlkmaar , de bibliotheek en boekhandel Feijn.

zaterdag 4 april 2015

De Plant: oefening in het schrijven van een modern sprookje, 5 jaar geleden



‘Die Droogieter, dat was een boef. Maar je zou het niet zeggen als je hem zag. Keurige heer. Net gekleed, geplooide broek, marineblauw jasje op een effen overhemd. Welbespraakt, voorkomend. Hij kwam binnen in mijn hotel Keizersgracht met naast zich een dametje. 

Ken je hotel Keizersgracht? Ja, ik heb een hotel. Overgenomen van mijn vader, die is overleden. Het hotel ligt een eindje hiervandaan, vlak bij het Zwarte Bos, dat ken je wel. Nou, bien, ik had een toestand met die Droogieter en dat vreemde dametje. Monica, heette ze, Monica Soleil. Ze droeg een mantelpakje en een hoedje met daarboven op een veer van een uil. Ik schoot ervan in de lach. 

En ze komt binnen en ze zegt: ‘Wat heb u een leuke rok aan en wat een leuke rooie bloese en wat een hippe rooie schoenen. Waar heb u die gekocht?’  Ze had een piepstem als een pasgeboren katje, daar moest ik zo vreselijk om lachen. En ze zegt ineens: ‘Stop, ik hoor een stem!’ Ik zeg: ‘Ik hoor ook wel eens een stem en die zegt dat ik de loterij heb gewonnen.’  ‘Ik hoor de stem die zegt dat ik hier moet gaan liggen.’ En ze ging liggen, ze was net twee minuten binnen, zoiets verzin je niet. En toen zei Droogieter: ‘Monica, jij stelt je aan, ga onmiddellijk staan, vervelend mens.’ Ik dacht: ik heb wel rare gasten gehad, maar dit slaat alles. Het werd nog gekker want Droogieter zei: ‘Mejuffrouw, ik kom hier afscheid nemen van het leven, hier in dit afgelegen gebied wil ik mijn einde vinden. Ik wil een kamer voor twee maanden, mejuffrouw, is de baas er ook?’ ‘Ik ben de baas,’ zei ik. Hij keek me aan en lachte voorzichtig. Hij knikte en nam de kamersleutel. Zij stapten tegelijk op de deur af, struikelden over elkaar en hun koffers en het was een kluwen benen, armen en woordengekletter. 

De eerste tijd maakte ik me geen zorgen. Ze gedroegen zich min of meer als normale gasten. Wel ging Monica nog een aantal malen voor de hotelkamer van andere gasten liggen, omdat de stem dat zei, en stak Droogieter een verhaal af over zijn gruwelijke einde. Dat deed hij een paar keer in de eetkamer en dat nam ik hem niet in dank af. Ik sprak hem daarover aan en zei: ‘Luister mijnheer, je mag misschien doodvallen en creperen in mijn hotel en dan ik wil ik je best oprapen en begraven in de tuin, maar je gaat het niet vertellen aan mijn klanten.’ Hij keek me aan met dat snorretje op dat witte gezichtje en zei toen iets van: ‘Mevrouw, sterven doen we eens allemaal en ziet u het als een eer dat ik uw hotel heb verkozen tot hospice.’  ‘Mijn bedrijf is geen sterfhuis,’ galmde ik terug en zo gingen we verontwaardigd uit elkaar, maar het moet gezegd, ik heb hem daarna er niet meer over gehoord.

Ik ging gewoon door met mijn werk en met het schillen van de appels, want een van de geheimen van dit hotel is de superieure appeltaart, een oud familierecept. Ik schil de appels met een machientje, ook weer van een voorvader, en daarom word ik het appelmeisje genoemd. Nee, het is een geheim, je krijgt het recept niet. Ik schil die appels laat in de avond, als ik klaar ben, kan ik daar goed op slapen. Maar ik lag al in bed, de wolven huilden in het bos, toen ik gestommel van beneden hoorde. Ik pakte papa’s Winchester, een dubbelloops exemplaar dat naast mijn bed staat. Met twee tellen was ik beneden. 

Het hotel heeft twee verdiepingen, met mooie eikenhouten trappen en rode vloerkleden, echt mooi, kom eens langs. Ik slaap op de zolder. Goed, de buitendeur stond open. Een spoor van zand leidde naar de deur van het excentrieke stel. Ik klopte op de deur. Monica Soleil deed open. Haar haar zat door elkaar, ze zag er niet uit. Grote vissenogen, wat een lelijke vrouw. Is alles goed? Ik klonk niet oprecht. ‘Wellicht,’ zei ze. Ook al zo’n typisch antwoord. Wie zegt er nou ‘wellicht?’  Op de trap ontdekte ik bloedsporen. Was de dokter toch bezig heen te gaan? Ik hoorde niets meer en had er vrede mee. Ik klom naar de zolder. Legde de Win naast me op bed en probeerde te gaan slapen.

De weken na het voorval vertoonden Droogieter en zijn Monica zich niet meer. Ze bleven op hun kamer en ik zette het eten voor de deur. Het werd helemaal opgegeten, dus ik concludeerde dat de dokter nog leefde.

Maar het werd nog gekker. De zomer was al over de helft en ik liep met een mandje onder mijn arm door het bos om appeltjes te plukken. Ik zing daar altijd liedjes bij van Queen. Het is heerlijk in de open lucht de Bohemian Rapsody te kwelen. Easy come, easy go...Ik strekte mijn arm naar een prachtig rood exemplaar toen daar tussen twee bomen een man naar mijn stond te kijken. Ik pakte direct het padvindersmes van mijn grootvader, waarop drie kruisjes stonden, en omklemde het.

“Goedmorgen,’ zei de man. Hij had een hazenlip, een oog, een bochel en een houten poot. Mijn god, wat een vreselijk exemplaar. ‘Goedmorgen, schrik u nie, ik wil u geen kwaa doen.’ Hij sliste ook nog.
‘Wat wil je van me?’ Ik zette mijn tanden op elkaar en klonk als een ratelslang met hoofdpijn. Ik schrok nog meer toen ik zijn gele puntschoenen zag, hij zou toch geen makelaar zijn, mijn god, het toppunt.
‘U kun me help,’ hij lachte vals, ‘die man bij u in het hotel, Droogieter, hij heef mijn bestool.’
‘Ik ga weg,’ ik stapte achteruit,’ en ik wil u niet meer zien hier, dit is mijn plek. Ik was nu al ver genoeg van hem verwijderd.
‘Ik gee u vijfhonderd duizend, u verdien als u doe wat ik u vraa..’

Ik was al weer in het hotel. Had weer hartkloppingen. En de opmerking over die vijfhonderdduizend hoorde ik telkens weer. Ik zou het hotel kunnen verkopen –veel zou ik er niet voor krijgen- en zou voor dat geld een ander hotel kunnen kopen in de stad. Wat zou het heerlijk zijn weer in een stad te kunnen wonen. Goed, daarmee zou een einde komen aan vijfhonderd jaar hotelieren in het Zwarte Bos, maar mijn vadertje zou er mee kunnen leven. Zijn enige, lieve kleine meid gunde hij alles. En wat is een hotel? Een firma die geld moet verdienen.

Ochtend in het bos, je kon de herfst al ruiken. Ik klopte aan bij het nog enig bewoonde huisje van het vroegere gouddelversdorp. Verzakte vensters, nergens verf. Een tandeloos besje doet open. Nekrita heet zij. Ik bood wat paddenstoelen aan. Zij kocht er drie. Huh, wat rook ze verschrikkelijk uit haar zwarte bos. Naast het huis zag ik een herenfiets staan. Vast van die gebochelde. Hoewel, fietsen met een houten poot, ik weet niet of dat gaat. Ik boog me voorover naar de stinkende put. ‘Logeert er een man met een oog, een bochel en een houten poot bij jou?’ Schichtig smakte ze de deur dicht. Ik wist enough, weet je. 

Twee dagen later. Actie. Het werd slecht weer. De paden in het bos werden modderstromen, wat een zootje. De takken zwiepten wild in de wind, maar ik was onderweg naar de vijfhonderdduizend. – wil je het allemaal nog weten, als ik je niet verveel, doe mij dan maar een colaatje.

Waar was ik? Ja, ik kwam doorweekt en met laarzen vol prut aan bij het wrakkige huisje. De bliksem sloeg naast me, eerlijk waar. En onder een luizig afdak stond hij, de man uit het zwarte bos, die zei dat Droogieter, een stervende zwaan, van hem gestolen zou hebben. Wat een leugenaar. ‘Ga naa  kamer van  dokter,’ zei de creep,‘ en neem  plant die op de tafel staa. Bren die plant bij mie. Praa hier met nieman over. Ga snel. ‘ 

Toen ik terugkwam trof ik in de hal een jankende Monica. ‘Wat doe jij hier?’ brieste ik zo ongevoelig mogelijk. ‘De dokter gaat sterven. Hij zei het me. Hij staat nu op zijn kop in bed en dat is het teken.’  Sinds wanneer gaan de stervenden op hun kop in bed staan, dacht ik. Of is de ratio geweken, een delier, of een dementieve aanval.
We gingen naar boven. Monica sjokte naast me. ‘De dokter zocht een plant in het Zwarte bos, een nieuw medicijn tegen zijn ziekte, zijn laatste hoop. En toen vond ik die plant. Wat waren we blij. Ik heb de bladeren zo bewerkt zoals hij zei, maar kennelijk nog niet goed genoeg. Nomme de patat, wat een drame..’ Ze schudde met haar hoofd en ik was bang dat het van dat kippenekje af zou glijden en de trappen af ging rollen.

We renden de kamer van de dokter binnen. De kamer lag vol met kleren en papieren. Asbakken ook nog, terwijl in mijn hotel niet gerookt mag worden. Monica wees op de dokter die op zijn kop stond, precies zoals zij had gezegd.  En daar, naast het bed, op een tafeltje stond de levensreddende plant. Zo’n plant zie je ook wel eens in de supermarkt, helemaal niks bijzonders. Of toch? Ik zou het ding mee kunnen nemen en de dokter zijn laatste kans ontnemen. Nou en? Het verhaal kon niet waar zijn, nou ja, dat weet je niet, zei een ander stemmetje tegen me. Dat van mijn overleden moeder. Je weet niet meisje. En toen hoorde ik de stem van mijn vader tegen mijn moeder zeggen dat ze zich er niet mee moest bemoeien en dat die dokter toch wel dood zou gaan en dat het verhaal van dat plantje onzin was. En toen kregen die stemmen ruzie, niet normaal.

‘Ik ga dood,’ een zucht. ‘Nee!’ Monica sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Jij hebt toch je plant, hier vreet dan eens, waarom eet je niet?’ Ik keek van Monica naar de plant naar de dokter. Het werd me teveel. Zij rukte een blad van de steel en hield dit bij zijn mond. Hij opende als een hert en kauwde. Dit was mijn moment om de plant mee te nemen. De plant die me onafhankelijk zou maken. Een rot plantje, en dat zou hem beter moeten maken?
Maar stel dat het wel zo was, dan zou het mijn schuld kunnen zijn en dan zou die achterlijke Monica me kunnen aanklagen of zoiets. Nee, het was beter de plant even te laten staan. Als hij dan toch gestorven was, dan zou ik alsnog kunnen cashen. Of misschien kon ik wel een stekkie ervan kweken..nog mooier!

En weg was ik weer. Schillen. Ondertussen steeds bozer worden op de man uit het bos. Een plant stelen van een stervende oude man die daarop zijn laatste hoop gevestigd had. Mijn geweten begon op te spelen. Met een kwartier stond ik voor het instortgevaarhuisje en smeet een steen naar binnen.

‘Wa doe jij nou?’ riep Quasimodo. ‘Jij haalt je plant zelf, oplichter! Schoft!’ En met de woede kwam ook de wanhoop dat ik behalve zijn ruiten ook mijn eigen ruiten aan het ingooien was. Maar hij gaf het niet zomaar op. Hij rende naar me toe en keek me doordringend aan. Ik werd verliefd op dat ene hazelnootbruine oog en ik vergat de bochel en de houten poot. Liefde maakt blind. Ik besloot de schurk te gehoorzamen als een echt gangsterliefje.

Ik klom in bed, deed mijn avondgebed en hoorde een gil. Monica! Twee seconden later was ik bij haar en zag het raam open staan. De dokter en de plant waren weg. Het gordijn wapperde en het regende bakken uit de lucht. Ik schoot een regenjas aan en in mijn flanellen pyjama rende ik naar buiten. Bij de Duivelsberg zag ik een donkere gedaante wegschieten. De dokter. Hij klom omhoog en iedereen weet, jij ook, hoe gevaarlijk die berg is in dit weer. Door erosie van het goud zoeken is de berg kaal en glibberig geworden. Een misstap en je valt en..

‘Stop!’ riep ik. De dokter luisterde niet. Een wolk schoof ook nog eens voor de maan. En hij viel en hij viel de eeuwigheid in. De arme stakker. 

Het werd lichter en ik beklom de berg om hem te zoeken. 

In plaats van het slachtoffer kwam ik halverwege de gebochelde van de Notre Dame tegen. ‘Ook een lekker wandelingetje maken? ‘ sarcastisch was ik nooit, maar ik kon het wel zijn. Er was geen draad meer droog aan zijn lijf. 

‘De plant is weg,’ zei de man somber.
‘Dus een mensenleven kan jou niet schelen?’ riep ik en haastte me naar beneden.
‘De plant had miljoenen mensen kunnen redden.’
‘Onzin, bij de Albert Heijn heb je een betere, maar die zal je niet redden.’

Monica stond achter me en ging liggen in de modderstroom.
‘De dokter was niet ongeneeslijk ziek, mevrouw,’ hijgde Quasimodo. ‘Ik zal me voorstellen, ik ben Oek Muis, ik ben onderzoeker. Ik heb die zeldzame plant ontdekt, we hadden daarmee een geweldig nieuw medicijn kunnen maken. Hij heeft het van me gestolen.’
Ik was helemaal klaar met dit verhaal en nam de hand van Monica. Ik trok haar hardhandig mee.

Samen ruimden we de spullen van de dokter op. Zijn papieren, zijn kleren deden we in een zak. Ik wilde voortdurend vragen of hij echt ziek was. Ik deed dat niet. Plotseling bleef Monica strak staan, als een pilaar. Haar ogen werden heel groot. Knikkers. Vuur kwam eruit. ‘Mijn bakkerij uit!’ knalde ze. 
‘Pardon?’  
‘Nu eruit! Wel brood kopen op de pof, maar nooit betalen, niet? Hufter! Ik maak je koud.” Ze botste tegen me aan en we vielen achterover op de beddenspiraal. Het piepte akelig toen zij mij probeerde te wurgen. We vochten als straatkatten en rolden van het bed over de houten vloer. Monica liet los. 

De aanval was voorbij. ’Sorry,’ prevelde ze. ‘Beetje moeite soms met psychotische agressieregulatie, ben ik ook voor behandeld.’ Ik hijgde nog als een pakpaard, maar desondanks ontwaarde ik onder het bed de plant waar het allemaal mee begonnen was. 

Ik besloot hem direct terug te brengen naar zijn eenogige eigenaar. Ik klopte aan bij het besje in het donkere bos. Ze deed open en lachte haar giechel breed. 'Is die rare mijnheer er nog?'vroeg ik. Ze wenkte. 

De man keek. Ik stak mijn arm met de plant uit. Hij wachtte en pakte een koffer. ‘Die is voor jou,’ zei hij. ‘Het geld,’ het klonk als een samenzwering.

En nu zit ik hier lekker in een barretje in de stad. Ik ben happy hier. Hotel Keizersgracht verkocht, ik ben a rich woman. 

'Ober. Mag ik even afrekenen? Hee, laat het wisselgeld maar zitten. Vriend, ik zie aan je gezicht dat je wil weten wat er in de koffer zat. Ja, vijfhonderdduizend, dat klopt. Vijfhonderdduizend vruchtensnoepjes, zo’n hartje, met daarop:

' slim' .' 

zondag 29 maart 2015

Verslag van het toneelstuk Wie doet ons wat van Sayonara 28 maart 2015



Een goed gevulde zaal ziet zaterdagavond het stuk Wie doet ons wat  van toneelgroep Sayonara in cultureel centrum de Rietschoot te Koedijk. De toneelvereniging viert zijn 25e verjaardag met een even humoristisch als ingenieus karakter. In het eerste bedrijf zien wij toneelvereniging de Twee Scharen. De spelers
missen noodgedwongen hun regisseur die in de file staat. Zo zijn er een diva die vreest voor haar positie, treffend en vloeiend neergezet door Simone Schmit, en een jongere, Andre Woons, die een PTT monteur moet spelen maar dodelijk ongerust is over de zoenscènes. Deze jonge acteur lijkt al heel lang op het toneel te staan, zo gemakkelijk komt het over. Het loopt natuurlijk allemaal flink mis met toneelclub de Twee Scharen en wij als publiek moeten gissen wat er nu precies op de planken gebeurt, want dat zien we niet. Nog niet. Pas in het tweede bedrijf zien we wat er allemaal aan de voorkant misgaat. Een knappe prestatie van auteur en regisseur Edwin Woons, want er moet wel gelijkloop zijn. Mooiste hierin is het moment waarop het toneel van de Twee Scharen langdurig leegblijft. Briljante vondst. Wij voelen hoe genant en knullig dit moet zijn. Hilarische hoogtepunten zijn er ook als de jonge monteur onder de pastorale rokken duikt van de uitbundig spelende Christiaan Woons. De acteurs van Sayonara gaan goed om met het ingewikkelde script en hun spel is verzorgd en nergens te dik aangezet. Een geslaagde avond dus met bijzonder veel humor. Toen wij terugkwamen na de pauze lag er een boekje van toneelvereniging de Twee Scharen op onze stoel. Dat was heel verrassend en leuk. Grappig detail: de Twee Scharen speelt: wie doet me wat en Sayonara speelt: wie doet ons wat. Ja, wie doet hun wat? Niemand denk ik, als je zo goed speelt.    

Sjoerd van Berkel
Emke van Berkel

28 maart 2015  

dinsdag 10 maart 2015

Er zit een koe in de brievenbus


Er zit een koe in de brievenbus. We willen graag weten hoe zij erin gekomen is. Maar hoe krijgen we de koe eruit? Ze is in zijn geheel verdwenen in de bus. Een echt wonder is het. Moeten we aan haar staart trekken? Ze zegt dat het ook niet haar schuld is, maar dat ze er plotseling in zat. Ze stond in de wei en het volgende moment zat ze hoepla in de bus naast het wijkkrantje en een aanmaning van een deurwaarder. Ze loeit aan een stuk door en ze moet dringend gemolken worden. De buren staan nu voor de deur te kijken naar het dier. Zij praten smalend over een lekker biefstukkie, maar daar willen wij niets van horen, wij willen de koe levend uit de bus halen. Nu zult u zeggen dat het toch een kwestie is van de bus openmaken met een sleutel of een snijbrander, maar wij hebben dat geprobeerd en de koe zit met haar hals vast in de klep. Een ernstig probleem inderdaad. Iemand stelde voor haar in te smeren met Hollandse roomboter en haar dan eruit te sjorren.
Ik denk zelf nu: als ze erin gekomen is, dan moet ze er ook uitgetoverd kunnen worden. Bij deze dan ook een oproep aan diegene die dit heeft gedaan om het ook weer ongedaan te maken.  Ze heeft namelijk ook wat koeienvlaaien gemaakt op de post en de krant van vandaag. En we hebben bezoek gehad van een paar stoere stieren, dus we durven ook  niet meer naar buiten.

vriendelijke groet,

familie van Berkel

maandag 9 maart 2015

Zundert, de geboortegrond van Vincent van Gogh. 31 januari 2015


Ja, wat is Zundert? Een modern dorp met een lange winkelstraat en een dorpsplein. Het is het dorp waar Vincent van Gogh ter wereld kwam, maar hij zou zijn eigen dorp niet meer herkennen. De winkels zijn geopend, het is zondagochtend. De inwoners van toen zouden van dit laatste feit zijn flauwgevallen van ontzetting. Maar in de tegenwoordige tijd is alles mogelijk. We stappen uit de auto. De regen valt op mijn schouders en het is koud. Met een paar passen ben je bij het geboortehuis van de meesterschilder. Tenminste, dat hoop je, maar helaas, het is er niet meer. In Vincents tijd was het huis al afgeschreven. Waarom woonde hij er dan? Dat lezen we in het museum dat ongeveer op de geboorteplaats staat. Kijk, Zundert was een rooms-katholieke gemeente, heel rooms-katholiek. Verderop in het dorp staat een grote kerk. Maar de protestantse kerk gaf het zuiden niet zomaar op. Dus droeg men aan de dappere dominee van Gogh op om in die roomse enclave een gemeenschap van protestanten te vestigen. Op een paar treden van het museum staat dan ook een heel klein kerkje en daar ging de familie van Gogh ter kerke. Veel vrienden zullen zij dan ook niet hebben gehad in de dorpsgemeenschap. In het dorp tref je weinig herinneringen aan de van Goghs. Het is een teleurstelling. Ook in het museum geen spullen of dingen die hun leven laten zien, wel het hele verhaal, helder en digitaal uitgelegd. Nee, het enige wat er is, is het kerkje en het ontroerendste: het grafje van Vincents oudste broertje, ook een Vincent. Op de steen staat: Laat de kinderen tot mij komen,  een uitspraak van Jezus. De steen ligt vlak naast de kerk. Ik stel me zo voor dat ze hier wenend boven gestaan hebben. 






En dat was nog maar het begin van de ellende van de familie. Vincents gekte, zijn dood, de dood van zijn broer, en de gekte van sommige andere broers en zussen, lees dat maar eens na.
We stappen weer in de auto. In Zundert lijken de sporen te zijn gewist en verder pakt het dorp ook niet wild uit met de figuur Van Gogh. Ik heb geen Vincentstraat gezien, geen beelden, geen huizen met daarop een reproprint. Merkwaardig. Kijken we naar Anchiano, de grond waarop Leonardo da Vinci geboren werd, dan is dat da Vinci dorp met een hoofdletter. Zundert presenteert zich als de stad met het grootste Dahlia concours.  



zondag 1 maart 2015

De vrouw die opgegeten werd door haar robotstofzuiger, naar een krantenbericht uit januari 2015


Zij was het eerste slachtoffer van de robotstofzuiger. Met haar begon een lange periode van stofzuigmoorden die uiteindelijk leidde tot de arrestatie van de stofzuiger. Zij, het eerste slachtoffer, lag in haar appartement op de grond een spieroefening te doen toen het apparaat, dat zij had aangezet om tijd te besparen, haar lange haar aanzag voor een tapijt. Bruut zoog hij aan het haar en trok en trok. Zijn afstelling was misschien wat te nauwkeurig. Zij verzette zich heftig, maar de robot luisterde niet. Zo was hij niet geprogrammeerd. En hoezeer zij ook tegenstribbelde, zij verdween langzaam, stukje voor stukje, in de slurf en de robot hikte tevreden. Hij had zijn werk goed gedaan. Hij reed terug naar zijn plek, naast de bezemkast en deed een tukje. Enige tijd later kwam een man het huis binnen. De robot werd wakker, voelde zich een klein beetje misselijk. Hij besloot wat frisse lucht te gaan halen en gleed de straat op. Een vrouw wenkte hem. ‘Jij bent een stofzuiger!’ riep zij, ‘wil jij even bij mij langskomen?’ ‘Gezellig,’ dacht de stofzuiger en hij was al binnen. ‘Nou lekkere bink,’ zei zij,  ‘ga je gang!’ Zij ging op de vloer liggen en keek lui naar de televisie. De robot gehoorzaamde en begon braaf de kamer te reinigen. Plotseling zat er iets vast in zijn slurf. Hij tolde rond en allerlei lampen gingen branden op zijn metalen lijf. ‘Error, error,’ galmde hij.
De vrouw kwam woedend op hem af. ‘Wat is dat nou? Hee, je hebt een onderbroek in je bek, geef terug!’ De robot had een stuk ondergoed van een man opgezogen. Zij trok aan de pantalon, maar het kledingstuk gaf niet mee. En zo merkte zij plots dat haar arm naar binnen werd gezogen en zij schreeuwde en schreeuwde, maar niemand hoorde het, boven het geluid van het loeiende apparaat. Toen verdween ook zij in de buik van de machine. De robot voelde zich nu de wolf uit Roodkapje en hoopte op een jager die zijn zware buik zou komen ontlasten. De twee dames bonkten met hun vuisten hard op zijn ingewanden. Een stoere man, een vechtjas, zag hem aan voor een misdadiger en schopte hem, maar daar lachte hij om en hij sloeg de aanvaller de bosjes in met de zuigstang. Een agent schoot met kogels op hem, daar lachte hij ook om. Uiteindelijk ving men hem met een visnet, geworpen uit een helikopter. Hij werd opgetakeld en de inmiddels gestorven vrouwen werden bevrijd met een blikschaar. Eenmaal op de grond werd hij met een arrestantenbusje afgevoerd en naar het gerecht gebracht. Daar ontbrak het de rechters echter aan jurisprudentie. Men had hier nu eenmaal te maken met een robot, gemaakt zonder geweten. Omdat men hier juridisch niet uitkwam besloot het hof tot het opleggen van een taakstraf. De robot ging dienst doen in een verzorgingshuis voor ouderen. Daar miste men op een dag twee ouderen, maar onduidelijk is of deze zijn verdwenen in het zuigmonster. Ze zouden ook weggerollatord kunnen zijn. Een onderzoek volgt. De robot kunnen we het niet meer vragen, want een zuster heeft per ongeluk een waterstraal uit een  douchekop op hem gericht en toen is hij ontploft.

             


vrijdag 16 januari 2015

De Appelpoester



Lang, lang geleden leefde er eens een handelsreiziger met een lieve dochter. Haar moeder was jong gestorven en omdat hij zo vaak op reis was, was zij veel alleen. Zij was een vrolijk meisje dat graag danste en zong, maar soms was zij heel verdrietig. Zij huilde: ‘Och, lieve vogels, wat mis ik toch mijn lieve moeder en nu is mijn vader ook weg, wat moet ik nu toch doen...’ ‘Wij vinden het heel erg voor je,’ zongen de merels. ‘Vind je het goed als we het aan je vader vertellen, lief kind, je verdient een beter lot.’ En toen haar vader na een lange reis weer thuis was, piepte de mooiste merel: ‘Lieve vader van Donna, want zo was haar naam, je dochtertje is  heel verdrietig, misschien moet je een nieuwe lieve moeder voor haar zoeken.’ Haar vader knikte. ‘Ik heb daar al over nagedacht en het lijkt me een goed idee!’ Het duurde niet lang of hij trouwde met een andere vrouw. Ze was erg aardig voor Donna, en alles leek net zo goed te gaan als voor haar moeder haar had verlaten.
Maar op een dag vertrok haar vader voor alweer een lange reis naar een ver, ver land. Hij kuste Donna, die erg moest huilen.  Ze zwaaide hem lang na, tot hij uit het zicht was verdwenen. ‘Zo!’ sprak haar stiefmoeder. ‘Kom jij eens hier!’ Haar aardige stem was helemaal verdwenen en ze klonk nu zeer streng. ‘Nu ga jij die malle kleren uitdoen en de appels in de winkel poetsen!’ Haar lieve moeder had namelijk een groenten- en fruitwinkeltje gehad waar zij de lekkerste appeltjes, pruimen en peren van het hele land verkocht. ‘Vooruit schiet op, lelijk wicht!’ Krijste de boze stiefmoeder en ze wees op de appels in de bakken onder de toonbank. ‘Die moeten  gepoetst worden tot ze zo glimmen dat je er je haren in kunt kammen! Glimmen als spiegels moeten ze, vooruit, poetsen!’ Donna, het lieve meisje, begon aan het werk, maar het was wel een heel lang karwei en steeds als ze klaar was en de appels nog beter glommen als spiegels, kwamen de twee dochters van de stiefmoeder langs, Fixia  en Nixia, en zij spraken: ‘Stom schepsel, die appels glimmen helemaal niet, zelfs dat kun je niet.!’ En ze lachten wreed en pakten de mand met appels en lieten die over de zanderige vloer rollen. Appelpoester, zoals ze haar waren gaan noemen, bukte en ging op haar knietjes er achteraan. Ze snikte: ‘O lieve moeder, waarom heb je me verlaten?’ Plotseling verscheen er een lieve kleine fee, ze had rode appelwangetjes en ze droeg een roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze sprak zacht: ‘Lieve, kleine appelpoester, ik geef je dit kleine, rode doekje, daarmee poets je de appeltjes in een handomdraai tot blinkende spiegels en uiteindelijk zal het je veel geluk brengen!’ En ze sprak erbij:

                                           ‘doekje, doekje, rood als bloed
                                           geef dit meisje kracht en moed!’

Daarna verdween ze weer zo snel als ze gekomen was en liet Donna in verwondering achter. Ondertussen poetste zij weken en weken door met het kleine rode doekje in haar zachte handjes, waar steeds meer eelt op verscheen. Ze werd mager en bleek en ze hoestte heel erg. Daarom moest ze nu ook in de tuin werken en slapen. ‘Ik wil dat hoestende, vieze ding niet meer in mijn huis hebben!’ riep de boze stiefmoeder. In de boomgaard, waar ze de appeltjes van de bomen moest plukken en dan oppoetsen, sloot zij op een dag vriendschap met de bijen. Zij brachten haar de heerlijkste honing zodat ze toch nog in leven bleef. ‘Arm kind,’ zoemde de dikste bij. ‘Ik wou dat ik je kon helpen!’ En dan huilden ze samen. Toen de ijskoude winter voorbij was, die zij overleefde door in een holle boom te kruipen samen met haar bijenvrienden, kwam er een knappe prins in het land. Hij reed op een sneeuwwit paard dat Snelalsdewind  heette. De prins stopte voor een herberg, die was gesloten. Zo ging hij door en merkte dat alles in de stad gesloten was. ‘Ik heb dorst vriend,’klaagde hij tegen Snelalsdewind. ‘Ik ook,’ klaagde Snelalsdewind terug. ‘We hebben honderden kilometers gelopen, alleen maar om een prinses voor jou te vinden.’ ‘Ja,’ zuchtte de prins.
‘Maar wacht eens, daar zie ik iets dat open zou kunnen zijn...’
Hij wees op een groentewinkeltje. Er lagen heerlijke appels te glimmen in een bak. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg een onaangename vrouwenstem. ‘Ik wil appels,’ zei de prins. ‘We hebben dorst en ik wil er twintig en nu meteen!’ De prins pakte een rode appel die er prachtig uitzag. De appel glom als een spiegel. Hij opende zijn mond om een hap te nemen en zag toen in de spiegel een meisje dat een appel zat te poetsen met een rood doekje. Ze had een heel lief gezicht met prachtige blauwe ogen; zijn hart stond stond bijna stil van schrik. Dit gezicht moest wel bij een prinses horen. Hij keek nogmaals, maar zag niets meer. ‘Wie is dat meisje?’ vroeg hij aan de vrouw. ‘Welk meisje?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Luister vrouw,’ zei hij opgewonden. ‘Ik ben een rijke prins en ik zoek een prinses. Nu zag ik net in de spiegel van deze appel haar gezicht. ‘Vertel op, wie is zij?’  ‘Mijn dochter,’ jokte de vrouw. ‘Dat is mijn dochter Nixia. Ik zal haar even roepen.’ Toen Nixia voor hem stond zei hij: ‘Jij bent een beeldschone vrouw, maar ik weet niet of je de prinses bent. Vrouw, haal een doffe appel en een rode doek. Mijn prinses poetste haar appel glimmend tot het op een spiegel leek.’ Toen hij de doek en de spiegel had zei hij tegen het boze wicht: ‘Vooruit poetsen, laat zien dat je hem kan laten glimmen!’ Het heksje liet de appel uit haar handen vallen, begon te poetsen, maar de appel bleef dof. ‘Hij glimt als een spiegel!’ riep de moeder vals die graag wilde dat haar dochter met een prins zou trouwen. ‘Nee,’ zei de prins. ‘Dit is niks. Bedankt. Ik zoek verder.’ Hij stapte op zijn paard en hij reed naar het gemeentehuis.  De burgemeester was daar aan het werk. ‘Burgemeester!’ riep hij hard. ‘Prins!’ riep de burgemeester. ‘Wat kan ik voor je doen?’ ‘Laat morgen bij zonsopgang alle meisjes van deze stad een appel poetsen zodanig dat zij glimmen als een spiegeltje. Breng deze daarna naar mij.’ En zo gebeurde. Alle meisjes van de stad kregen een rode appel,  en een rode doek en poetsten zich suf, want zij wilden allemaal met de knappe prins trouwen. Toen de prins al die appels zag, het was een grote berg op het marktplein, was hij niet gelukkig. Ze waren allemaal dof ! Er was er niet eentje bij die glom! Hij stampvoette op de grond van boosheid en smeet de appels naar het hoofd van de boze stiefmoeder. Zij rende snel weg en de prins achtervolgde haar. ‘Waar is mijn prinses?’ riep hij. Ze kwamen bij haar winkeltje en zij vluchtte naar binnen. Samen met de twee dochters bleef ze verscholen in een kast. De prins riep de hulp in van soldaten en samen maakten zij de deur open. Daarbinnen krijste de stiefmoeder: ‘Ga uit mijn winkel of ik tover jullie in lelijke padden, nu!’  De prins trok zich daar niets van aan en zij kamden het huis uit, maar de prins zag zijn prinses nergens. Hij liep naar  Snelalsdewind en zei verdrietig: ‘Ze is hier niet vriend, waar kan ze toch zijn?’ Snelalsdewind dacht even na en zei toen: ‘Appelen groeien aan bomen, we moeten naar het bos en het aan de bomen vragen..’ ‘Een geweldig idee kerel!’ zei de prins en hij klopte zijn kameraad op de schouder. Ze galoppeerden naar het bos en stopten bij een berkenbosje. ‘Zeg op berk,’ begon de prins. Waar zijn hier de appelbomen?’ ‘De appelbomen?’ Dat zijn lui daar praten wij liever niet over, dat zijn niet ons soort mensen, vraag het maar aan de heidestruiken.’ Ze reden  verder over de heide. De appelbomen zijn aan de horizon,’ zongen ze. ‘Zoek je iemand?’  ‘Ik zoek een prinses,’ zei de prins. ‘Er is daar wel een meisje,’ zei de jongste struik. ‘Ze is altijd alleen en heel zielig. Ze wordt geholpen door een paar bijen, maar of dat de prinses is, weet ik niet.’ Nu reden de prins en zijn paard Snelalsdewind nog sneller als de wind door het grote woud, tot dat ze appelbomen zagen en daaraan hingen vele rode appeltjes te gloeien in de zon.
‘Goedenavond,’ zei de prins en hij nam zijn hoed af. ‘Kunnen jullie mij vertellen of hier ook wel eens een meisje komt?’
De appels spraken door elkaar: ‘Een meisje, hier? Ja, soms, nee, altijd...’ ‘Alstublieft, niet allemaal tegelijk!’ zei de prins. ‘Waar is ze?’ ‘Ze slaapt in een holle boom, samen met de bijen,’ zei een klein appeltje met een grote bult op haar kin. ‘Waar kan ik die boom vinden?’ riep de prins opgewonden. Toen sprak Snelalsdewind: ‘Prins, ik hoor een gezoem in mijn oor..’ De prins hoorde het nu ook. Het kwam dichterbij. Plotseling hing een zwerm bijen, voor hem in de lucht. ‘Ga weg hier!’ zei een bij met een lapje voor zijn oog , zodat hij leek op een piraat. ‘Ga hier weg of ik steek!’  ‘Ik kom in vrede,’ zei de prins.
‘Niet steken!’ riep Snelalsdewind, ‘we komen voor de prinses!’
‘Voor wie?’ ‘Voor de prinses, het schoonste meisje van het land!’
‘Als u het meisje bedoelt dat Donna heet, luister dan goed: zij is geen prinses en zij blijft hier!’ De prins zei: ‘ Bij, ik heb haar gezien in een appel die glom als een spiegel. Zij is het mooiste meisje op aarde en ik wil met haar trouwen.’ Hij gaf zijn paard een tikje en ze probeerden om de zwerm bijen heen te rijden. Dat liet de piraatbij niet zomaar gebeuren. Hij vloog achter de prins aan en de andere bijen met hem. ‘Houdt hem tegen!’ riep hij. ‘Hij is de boze stiefmoeder die is veranderd in een prins!’ Dat was natuurlijk helemaal niet waar, maar de bijen geloofden de piraat  wel allemaal. De troep vormde een speer en vlogen achter de prins en Snelalsdewind aan die  maar door en door renden, langs velden, over sloten, door donkere bossen, in regen en hitte, tot de zon onderging en het donker werd.  Achter hen hoorden ze geen gezoem meer. ‘Ze zijn weg, prins!’ riep Snelalsdewind.
‘Ze moeten slapen als het donker is,’ zei de prins. ‘Ze zijn uitgeput.’ ‘Wij ook,’ hinnikte het paard en hij voelde zich moe, heel moe na de spannende vlucht. Wat was hij bang geweest in zijn bips gestoken te worden door een stel boze bijen!
De prins zat onder een appelboom en dacht aan de prinses. ‘Ik vind haar nooit meer,’ huilde hij en daarom merkte hij niet dat er een kleine fee aankwam vliegen. Ze had rode appelwangetjes en een roze puntmuts op een blauwe jurk. Ze landde op een tak van de appelboom en sneed een appel los. Ze wierp die op het hoofd van de verbaasde prins, die heel hard: ‘Au!’ riep. ‘Stel je niet zo aan prins!’ lachte de fee. ‘Je hebt met draken gevochten. Hier, prins, hier heb je een rode doek om je tranen te drogen.’ En ze liet zachtjes een rood doekje naar beneden fladderen. Toen sprak ze de woorden:  

‘doekje, doekje, rood als bloed
                                        geef de prins kracht en moed!’ 
 
Toen vloog ze weg en liet de prins verbaasd achter. ‘Je moet de
appel eens oppoetsen,’ zei Snelalsdewind. ‘Wie weet zie je de
prinses wel!’  De prins begon hard op de appel te poetsen en in de
spiegel zag hij... de prinses! Ze lag in een boom te slapen! Een boom met een rood deurtje en een hartje erop gekrast. 
Plotseling hoorde hij zware voetstappen en hij voelde dat de grond ervan trilde. ‘Wat is dat Snelalsdewind?’ Snelalsdewind stak zijn neus in de lucht en riep met een trillende stem: ‘Een beer, prins, ik ruik een beer en hij is heel dichtbij!’ ‘Er achteraan, Snelalsdewind!’ riep de prins. Ze reden in de richting van de geur en bij een open plek in het bos stopten ze. Ze verscholen zich in de struiken en toen zagen ze hem: Een echte, grote, dikke, bruine beer, die snuffelde en iets leek te ruiken. Hij was daar zo druk mee dat hij hen gelukkig niet in de gaten had! De beer bleef stilstaan bij een boom waarin een rood deurtje en een hartje zat. Hij bonste op de deur en een stem riep: ‘Wie is daar?’
‘De prinses!’ riep de prins. Nu kwamen uit het bos ook de wakker geworden bijen tevoorschijn, die de beer probeerden weg te jagen, maar die trok zich daar niets van aan.
‘Geef me de honing!’ riep hij. ‘Anders ga ik je opeten, met huid en haar!’ Toen stormde de prins op de beer af en sloeg hem met zijn zwaard . De beer draaide zich om en probeerde hem te pakken, maar Snelalsdewind trapte hem met zijn achterste hoef op zijn tenen en toen werd het de beer teveel en  ging hij er jankend vandoor. Het deurtje ging open en het meisje stapte trillend uit de holle boom. ‘Dank, mijn prins,’ snikte ze. ‘Dank je duizendmaal
dat je mij gered hebt!’ ‘Mijn appelpoester,’ snikte de prins. ‘Eindelijk heb ik je gevonden!’  Ook Snelalsdewind huilde toen zij elkaar in de armen vielen. En toen ze een dag later trouwden, waren de bijen daar ook bij aanwezig. De koning zat breedlachend naast haar vader naar het jonge stel te kijken en sprak tegen een dame met een roze hoed en een blauwe jurk: ‘Hij, mijn zoon, dat is mijn oogappel, maar dat meisje, dat is prachtig hè? Wat een wonderschone prinses!’
‘Ja,’ lachte de lieve fee. ‘En ze verdient dat er van haar gehouden wordt.’ Toen vloog ze op en kwam nog eenmaal langs de boze stiefmoeder en haar dochters die opgesloten zaten in het kasteel van de koning en voor straf  duizenden appels schillen voor de appelmoes moesten schillen. Ook zag ze nog eenmaal het jonge paar dat elkaar voor het altaar kuste en straalde, ja, de prins en
de prinses? Die leefden nog lang en gelukkig!     

                     






illustratie.jpg