Vandaag was ik met de school op de plek waar op zondagavond 4 oktober 1992 een Boeing 747 neerstortte. Beklemmend idee. Op de foto zie je 'de boom die alles zag'. Het is een mooi monument voor de slachtoffers en de mensen die later alsnog ziek werden.
donderdag 10 september 2020
donderdag 3 september 2020
De Noordzee bij nacht, eerste reis op zee
De voorkant van het licht is groen en de achterkant is wit, maar we zijn klein, heel klein op deze grote plas.
Aan stuurboord een nog iets kleinere zeilboot, voor anker. Met de kop rustend in de zuidwestenwind.
De stilte is groot op zee, alleen het klapperen van het zeil en de dreunen van de golven tegen de polyesterwanden veroorzaken afwisseling in de geluidloosheid.
Zo nu en dan komen uit de boordruimte geluiden van de communicatie-apparatuur: piepjes en stemmen, maar ik heb geen tijd om te luisteren, want het schip, Freedom, hangt schuin, zo ongeveer 15 graden, dus kost het veel moeite te blijven staan. En zelfs een plasje plegen is bij deze helling niet aan te bevelen.
De schipper, Maarten, ligt op de bank in de kajuitruimte en slaapt, maar staat bij de geringste afwijking naast je. Hij slaapt met de oren gespitst.
De mannen om mij heen turen zonder iets te zeggen over de golven. Iedereen is onder de indruk van de eenzaamheid op het water. Af en toe wijst er iemand naar een lichtje in de verte. Wat kan dat zijn ? Een vroege visser misschien ? De mannen zijn aan de wal politieagent in IJmuiden.
Wij zijn allemaal een beetje huiverig voor vissersboten, omdat hun koers vaker wisselt dan die van andere schepen.
De P&O ferry passeert. Reusachtige gedaante, met misschien een enkele slapeloze of dronkaard op het dek. De maan schittert prachtig op het wateroppervlak en even wordt het zicht daardoor beter. Gelukkig maar dat het kompas verlicht is. Nu begint het te regenen. Het schip wordt een moment opgetild door een grote golf, ik stuiter omhoog, klamp me vast aan het wiel, besluit even te gaan zitten om de verkrampte benen enige rust te geven. Het is drie uur in de morgen. Er is geen land te zien, er is geen spoor van de bewoonde wereld met al zijn problemen.
Uitgeput klim ik na de aflossing van de wacht in de piepkleine kooi van het vooronder.Ik pel alle kledingstukken van het lijf en stort mijn hoofd vlak naast het kleine raam, dat gelijk is
aan de waterspiegel. Ik word nat van een luik boven mij dat niet goed dicht is, maar ik kan het bij deze stand van het schip onmogelijk dichtdoen. Dan maar nat. Ik val in slaap en herinner mij niets meer.
Als ik wakker word, schrik ik nogmaals van een golf die recht op mij afkomt en tegen het
boordvenster beukt. Waar ben ik ? Lig ik in zee? Godzijdank binnen. De morgen is grijs en de horizon niet te zien. Geklots is vredig.
Ik stoot mijn hoofd bij het opstaan, ik val om en tracht mijn regenbroek te vinden. Die ligt in het wc-tje naast het potje, waaruit zeewater gutst omdat iemand vergeten heeft de handels naar beneden te drukken. Terwijl ik me aan de deurknop vastgrijp vraag ik me af waarom mensen gaan zeezeilen en of parachute springen en of bergbeklimmen.
Het is de strijd tegen de elementen die mensen in gang zet. Het is een test in overleven, die ons van de veilige huis en haard verdrijft. Naar de zee. Dat monster dat schudt en trekt aan het schip om het te kunnen verzwelgen en waarvoor geen enkele oceaanstomer veilig is. Ook het land is niet veilig voor het water dat achter de pieren loert om toe te kunnen slaan.
Eindelijk weer een spoor van land. Duinenrijen. Een pier. Dit moet Scheveningen zijn. Dat is het ook. Rechts Den Haag, met een aantal veel te hoge gebouwen. Links Katwijk en helemaal rechts, bijna uit beeld, de Maasvlakte.
Een deining veroorzaakt door het schip van Rijkswaterstaat. Aan de horizon, over de rechterschouder, het nieuwste schip van de marine, de Rotterdam, varende badkuip, van 125 meter, geschikt om mariniers en -landingsvaartuigen uit de buik te persen. De haven, de zeilen strijken. Het schip mag rusten, en wij ook.
De fles wordt geopend. Als ik op de wal sta, schommelt alles en kan ik nauwelijks
nog normaal lopen. Ik voel me ook niet helemaal lekker: walziek, denk ik.
September 1998
zaterdag 29 augustus 2020
Onsterfelijk
Gene reed weer eens met teveel drank
achter zijn kiezen door de eindeloze hoogvlaktes van Colorado. Het was een
koude nacht en dat maakte het ook niet gezelliger in zijn oude, zwarte Dodge Charger 500.
Naast hem op de bijrijdersplaats lag
Larry met zijn hoofd achterover en zijn mond wijd open, The Star- Spangled
Banner te snurken. Af en toe werden zij door een truckdriver ingehaald. Dan
gleed even wat licht over het doffe gezicht van Gene, de artiest die maar niet
wilde slagen op het podium.
Ook vanavond was het in Villegreen, in
het Parc Theatre, weer een brute ellende geworden, omdat zij de toon niet
konden vinden voor een publiek van veteranenvechters dat misschien liever naar
blonde, vals zingende meisjes was komen kijken. In de pauze van de act hadden
zij dan ook veel te veel gedronken en in het tweede deel waren zij na drie
nummers met elkaar op de vuist gegaan.
Larry had daarnaast ook nog eens:
‘Stomme boeren, ik fuck liever met jullie koeien, dan met jullie wijven!’
geroepen en toen waren de luisteraars het podium opgeklommen en werden de
gitaren gevierendeeld. Ook het gordijn werd van de wand gerukt. Het werd net
zo’n bende als in de Amerikaanse vrijheidsoorlog en de sheriff moest er aan te
pas komen. Op voorwaarde dat zij nooit meer terugkwamen, mochten zij het dorp
verlaten.
Nu
gromde hun wagen over highway 287, naar Denver, waar zij hoopten hun
roes uit te kunnen slapen. Gene wilde rust aan zijn kop. Hij had een appje
gekregen van Nancy dat zij het uitmaakte, omdat hij alweer zijn belofte niet na
was gekomen. Die belofte hield in dat hij met haar naar een huis in de staat
New York zou gaan kijken en een fatsoenlijke baan zou gaan zoeken. Dat waren
dus twee beloftes in plaats van één.
De radio speelde het nummer cocaine blues van Johnny Cash. In de
verte waren de donkere schaduwen van de Rocky Mountains te zien. De weg was
eenzaam, donker en gevaarlijk door het saaie karakter. Gene was ervan overtuigd
dat hij en Larry met hun laatste opnames een absoluut prachtig album hadden
geproduceerd, - de kenners waren daar ook van overtuigd-, maar hun karakters
waren zo grillig en zo koppig. Kon het leven toch gemakkelijker zijn. Kon hij
maar toegeeflijker zijn en de drank laten staan. Vooral dat laatste. En dan
Larry, die bij vlagen briljante musicus, die verleden week nog met zijn Ford dwars
door het tuinhek van de buren was gereden.
Toen hij zo in gedachten verzonken over
de weg reed, werd hij plotseling ingehaald door een misdadig hard rijdende
auto, die slipte, tegen een boom reed en in de brand vloog. Waarschijnlijk was
het een Pontiac GTO. Gene remde uit alle macht en wist de auto veilig aan de
rechterkant van de weg tot stilstand te brengen. Zelfs Larry werd wakker.
Hij pakte een verouderd blusapparaat
uit de achterbak en probeerde de verongelukte Pontiac te blussen. Daarin
slaagde hij redelijk, hoewel hij zoiets nog nooit gedaan had. Het vuur doofde
en Larry riep: ‘Er zit een man in, haal hem eruit!’ Gene deed het linker
portier open en trok de vent eruit. In de rest van de auto zaten geen mensen
meer. Larry wees hem op de lichamen die naast de wagen lagen. Hij bekeek ze en
constateerde dat ze verkoold en dood waren. ‘Ze leven niet meer Larry,’ zei hij
teleurgesteld.
‘En wat nu Gene?’ vroeg Larry. ‘De
politie bellen?’
Gene dacht even na. ‘Dan denken ze dat
wij het hebben gedaan,’ zei hij somber. Larry knikte stom. Wat was Gene toch
een intelligent man. En ze hadden ook nog stevig gedronken, dat maakte hun zaak
er niet beter op.
Ze besloten de
enige overlevende in hun Dodge te hijsen en hem ergens achter te laten. Man,
wat was die kerel zwaar en behaard. Het leek wel een aap. Maar ze waren te
dronken en te aangeslagen om er goed over na te denken.
Zo reden ze door de nacht, al
piekerend en pratend wat ze nu moesten doen. Gene wilde de vent bij zijn moeder
onderbrengen.
Hij parkeerde de auto voor het huis
van mama, waar hij tijdelijk weer was gaan wonen en keek naar het slachtoffer
op de achterbank.
Zijn ogen en die van Larry werden
groot als schoteltjes, want op de bank lag iets te slapen. Het was harig, het was
groot, maar het was beslist geen mens: het was een aap, een reusachtige aap.
‘Het lijkt wel een aap,’ slikte Larry. ‘Sukkel,’ siste Gene. ‘Het is een
aap.’ De aap leek niet veel zin te
hebben in wakker worden.
‘Wat doen we nu Gene?’ beefde Larry.
‘Ik denk dat het een gorilla is. Het beest gaat ons vermoorden.’
Larry pakte zijn Winchester rifle 22, om
op het dier te schieten, maar het schot dat hij loste, ging wel door de auto,
maar miste de aap. Het dier werd reusachtig boos en angstig en ging achter
Larry aan. Hij pakte hem beet en smeet hem tegen de aanpandige garagedeur. Larry
bleef roerloos liggen. Gene wist zeker dat hij morsdood was. En dat als hij
niet weg zou rennen, hij het volgende slachtoffer zou worden. Daarom rende hij
weg, maar hij hoorde het beest achter hem aankomen en daarom liet hij zich dood
neer vallen. Dat hielp, de aap snuffelde aan hem en trok hem bij zich. De aap
begon hem te strelen. ‘Good guy,’ zei Gene en hij probeerde vriendschap te
sluiten. ‘Kom mee,’ zei hij. Hij liep naar de auto en de aap liep gedwee mee.
Stapte zelf in de wagen, alsof hij dat zag als zijn nest, als een schuilplaats.
Gene reed met hem weg en bedacht dat
hij misschien in een zoo thuishoorde. Hij reed naar de dichtstbijzijnde stad en
volgde de borden: Denver zoo. Maar bij een kruispunt werd hij aangehouden door
een motoragent. De man scheen in de auto en keek wantrouwig. ‘Wat doet u hier
in the middle of the night met een aap in uw auto?’
‘Wij zijn artiesten sir,’ verzon Gene.
‘Die werken altijd ’s avonds en ’s nachts. Het zijn echte nightbirds. Ook
Elvis, een goede kennis van me, zag je nooit voor elven ’s morgens.’ Gelukkig
was de man een fan van Elvis. ‘Maar wie is hij dan?’ Hij wees op de aap. ‘’Dat
is Larry, we hebben een act met een aap. Ik bedoel: Larry is verkleed als aap.
In het nummer danst hij.’
De agent vertrouwde het nog steeds
niet en hees zich naar binnen. Hij stompte de aap hard op de ribben met de
achterkant van zijn pistool. De aap legde zijn enorme armen om hem heen en
knuffelde hem dood. Letterlijk. Gene trok de dode agent uit de auto en legde
hem naast de motorfiets. Dat was dode nummer twee. Hij wist niet meer wat te
doen. Het dier vermoordde de halve provincie. Hij moest hem dumpen bij de zoo,
al wist hij niet hoe hem uit de auto moest krijgen. Hij ging linksaf. De aap
sliep verder. Daar zag hij in de verte de dierentuin.
Maar eerst werd hij klemgereden door
een bende van vier mannen met machinepistolen. Gene draaide het raampje open.
‘Waar is de shit?’ hijgde de oudste van
het stel. ‘Maak de kofferbak open.’ Daarin lagen alleen gesloopte gitaren. De
mannen braken de gitaren open. Er zat geen stuff in. Ze zeiden dat ze Gene dood
zouden gaan maken. Gene zei dat hij de shit verstopt had bij de zoo. Ze
geloofden hem niet. Reden achter hem aan. Bij de zoo stapte hij uit. Daar was
de politie aan het zoeken naar een ontsnapte aap. De criminelen schoten het eerst
op de agenten. Het werd een vuurgevecht. Hij reed hard achteruit en smeerde
hem. Met de aap achterin. Het dier was doodsbang en deed zijn armen voor zijn
ogen.
Zo scheurde hij over de hoogvlaktes van Colorado.
Voortdurend keek hij in zijn spiegel. Hij maakte veel omwegen. Ging wegen in
die hij nog nooit genomen had. Uiteindelijk stopte hij bij zijn moeder. Kensingtonroad
44. Hij hoorde niets achter zich. Mi
sschien was hij veilig.
sschien was hij veilig.
Mama kwam op hem af. ‘Er was een
motoragent hier,’ zei ze, ‘die zei dat jij een verklede man in de auto had. Dat
zou Larry zijn, maar dat kan niet, want die zit nu bij me aan de thee. Hij is
heel erg geschrokken. Gene gaat het wel goed met je? En wie is die man in de
auto?’ ‘Dat is een aap, mama,’ zei hij.
‘Gene, je gaat naar binnen en je gaat
je schamen.’ Hij was moe van het fucking gedoe en wilde slapen. Hij liet de aap
achter in de auto.
Die nacht sloop hij het huis uit. Hij
was bang dat zijn moeder het zou horen. Larry lag weer hard te snurken op de
bank in de voorkamer. Hij liep op de koelkast af en haalde er tomaten, een
struik selderij en een biefstuk uit. Zou een aap dat lusten? Het beest moest
toch wel honger hebben. Voorzichtig liep hij op de auto af en keek naar de aap.
Die keek naar hem. Hij was vriendelijk. Het dier stak zijn enorme poot uit en
streelde Genes hand. Gene voelde zich warm worden door zijn geste. Hij pakte de
tomaten, de selderij en de biefstuk en legde ze voor het dier neer. De gorilla
pakte alleen de selderij en begon uitgebreid te knagen.
‘En nu dan?’ vroeg Gene hardop. ‘Wat
moet ik nu doen? Ik wil niet dat ze je doodschieten. Je moet toch ergens
vandaan komen en bij iemand horen.’ De aap keek hem aan, het leek wel of hij
huilde. Hij knorde zachtjes. ‘Dus, wat moet ik met je?’
Hij stapte in en reed weg. Misschien
kwam hij zo op een idee. Hij reed kilometers en kilometers door. Het werd
ochtend. Hij kwam in een klein dorpje, Wascontin, en kocht bij een vroege groentenboer een kilo
selderij.
Hij reed verder. Stopte in de
woestijn. Langs de kant van de weg zag hij een oude hut, waarschijnlijk van een
goudzoeker geweest.
Hij bekeek de hut, zocht in de auto
naar gereedschap en begon te timmeren
tot het tegen de middag weer op een goede schuilplaats leek. Hij legde de
lekkernij in de deuropening en de aap volgde gedwee. Dat verbaasde Gene wel.
Dat de gorilla nog zo mak was. Hij vermoedde dat er iets gebeurd was met het
dier. Dat ze – wie dat ook waren geweest- hem verdoofd hadden.
In de hut was geen slaapplaats. Met
wat jute zakken maakte Gene een plek voor hem en zijn nieuwe vriend. Hij
verbeeldde zich dat deze vriendschap hem eindelijk de genegenheid zou geven
waar hij al zo lang op had gewacht.
Hij wist nog steeds niet wat hij
moest. Ze zouden hem arresteren vanwege het molesteren van een agent en het
kidnappen van een aap. Was dat strafbaar? En wat wilde hij eigenlijk in zijn
leven? Die vraag kwam bij hem boven. Nu hij hier zo alleen was met zijn vriend,
begon hij daar aan te denken.
Hij zat naast de aap. ‘Ik noem je
George,’ zei hij. ‘Wat vind je daarvan?’
George krabde aan zijn kont en knorde
zachtjes. Zo zaten ze naast elkaar. Gene voelde geen angst meer. ‘Zal ik voor
je zingen?’ zei hij. Hij pakte zijn gitaar en zong:
So, if you see me walking all alone
Don't look back, I'm just on my way back home
And there's a train leaves here this morning
And I don't know, one I might be on
De aap leek het een leuk liedje te vinden. Gene
glimlachte. ‘Ik zie dat je het mooi vindt. Doet me goed, vriend. Er zijn veel
mensen die vinden dat ik dikke shit maak. Maar dat is niet zo. Het zijn echte
liedjes. Ik schrijf uit mijn ziel. Dat snap jij wel, hè?’
Plotseling stak George langzaam zijn enorme
klauw uit. Gene legde zijn hand erop en liet hem erin rusten. Het duurde zeker
wel vijf minuten. Maar nu wist hij zeker dat hij er een echte vriend bij had.
Mensen, dat was poep. Maar bij zo’n dier, die kon niet liegen, dat was puur en
echt. Het gaf hem een gloedvol gevoel in zijn borst om eindelijk een echte
vriend te hebben, die hem niet zou bedriegen.
Omdat hij zo dacht, had hij niet in de
gaten dat George met de minuut ongelukkiger werd. Het dier leefde in een veel
te kleine ruimte, zonder zijn soortgenoten en voelde zich eenzaam en in de
steek gelaten. Hij trok zich terug in een hoekje en sloeg zijn armen om zijn
enorme lijf. Ook raakte de verdoving die hij voor zijn ontvoering had gehad,
langzaam uitgewerkt en werd hij weer zijn oude zelf.
Hij zag Gene als de aanstichter van
zijn ellende en die had dat, verblind als hij was door zijn nieuwe
geluksgevoel, niet in de gaten.
De muzikant stapte in zijn Dodge en
reed naar een dorpje. Daar sloeg hij in de lokale supermarkt 5 kilo andijvie, 3
kilo selderij en een kilo blauwe bessen in. Ook vergat hij zijn eigen bier
niet. Twee liter, dat moest genoeg zijn om de hete dag door te komen.
Omdat hij vermoedde de nacht door te
moeten brengen in de hut, kocht hij in een verdacht zaakje van een sjacheraar
twee grote gebloemde dekens en twee
kussens. Hij aarzelde even bij de wapenshop, maar hij besloot geen pistool te
kopen, omdat de politie hem dan op het spoor zou kunnen komen. Misschien moest
hij zijn auto ook verkopen of inruilen voor een ander exemplaar.
Hij reed tevreden terug naar de hut.
Af en toe stopte hij aan de kant van de weg om te zien of hij niet gevolgd
werd.
Uiteindelijk parkeerde hij voor de
hut. Hij zette de boodschappen neer en riep: ‘Hallo, ik ben thuis!’ Alsof daarachter zijn nieuwe verloofde zat.
Hij duwde tegen de deur, maar die ging niet open. Hij duwde nogmaals. Hij keek
door het kleine, smerige raam wat er aan de hand kon zijn en zag toen dat
George tegen de achterkant duwde. Het dier was angstig, gefrustreerd en wilde
niemand meer zien.
Gene sprak hem aan: ‘George doe je de
deur open?‘ De aap gaf geen krimp. Gene
trapte tegen de deur. ‘George, doe open!’ schreeuwde hij. De aap liet een
geluid horen. Het leek wel op huilen en het was de eerste waarschuwing van een
enorme woedeaanval. Gene schopte nogmaals tegen de deur en toen had het dier er
genoeg van.
Hij hees zich omhoog, smeet de deur
opzij, of het een papiertje was, en brulde en krijste tegen Gene. Gene schrok
en gaf hem een klap.
George beukte terug en brak de arm van
Gene. Gene begreep dat het nu echt verkeerd was en rende terug naar zijn auto.
Gelukkig maar dat George besloot eerst de hut volledig plat te gaan stampen. Dat gaf Gene de gelegenheid in zijn
auto te ontkomen.
.
Onderweg, in de woestijn, werd de pijn
aan zijn arm onverdraaglijk. Hij kon niet meer verder. Stapte uit. Liep rond.
Het werd donker.
Hij dacht steeds aan zijn vriend. Het
dier zou kunnen verhongeren zonder zijn groentes. En hij, de geniale musicus, zou hier
bezwijken en opgegeten worden door de gieren en de restjes waren voor de coyotes.
Hij hoorde een auto stoppen. Hij rende kermend weg en probeerde zich achter een
rotsblok te verstoppen, want het was of de politie, of het waren de
misdadigers. In beide gevallen zou hij het niet na kunnen vertellen. Hij hoorde
voetstappen op hem afkomen.
‘Dit zijn mijn laatste
ogenblikken,’ dacht hij. Hij zag zijn leven aan hem voorbijtrekken. Hij zag zijn
vader, de dronken dominee die hem altijd sloeg, ook al had hij niets gedaan.
Hij zag zijn lieve tante, die hem een gitaar gaf voor zijn tiende verjaardag.
Maar toevallig was het een dierenarts.
Een jonge vent met een gebruind gezicht en een rode snor. Gene legde hem kermend
uit dat hij een aap verborgen hield. Hij zei erbij dat hij het eerst niet wilde
vertellen, maar nu kon hij het niet meer tegenhouden. Hij zei er ook bij dat
hij bang was om straf te krijgen voor het beschadigen van de agent. De
dierenarts zweeg lange tijd. Hij zei: ‘Ik ga proberen het dier te verdoven. Dan
kan hij daarna eventueel in een groep geplaatst worden.’
Hij bracht eerst Gene naar een
mensendokter in Wasconsin en reed daarna naar de plek waar de aap zou moeten zijn.
Het viel niet mee het dier te verdoven. Het maakte veel spektakel tussen de
hutresten. Een bevriende sheriff leidde hem voorzichtig af door met zijn armen
te zwaaien en Jeffrey Wild, de dierenarts, blies. Langzaam zakte arme
George in elkaar. Andere
politieagenten hielpen hem in de wagen te sjouwen. Hij was sterk vermagerd en
er slecht aan toe.
De dierenarts bezocht daarna Gene in
het lokale hospital. Diens arm was op drie plaatsen gebroken en onder narcose
weer in elkaar gezet. Gene had angstig aan de dokter gevraagd of het weer goed
zou komen en hij nog gitaar zou kunnen spelen. De dokter had hem gerustgesteld.
‘Het komt goed,’ zei de man, die uit Nigeria kwam en nog tropenarts was
geweest.
Maar Jeffrey Wild keek Gene nog een
keer serieus aan.
‘Ik adviseer je niet bij je vriendje te gaan
kijken,’ waarschuwde hij, ‘want hij ziet jou niet meer als vriend.’
Gene geloofde dit niet. Hij was van
het beest gaan houden en geloofde nog steeds dat het ook andersom zo was.
De maanden vergleden. Gene kon door
een goede, bevriende advocaat met moeite worden vrijgepleit voor het geweld
tegen de agent. Larry was ook weer helemaal hersteld en ze maakten weer plannen
om een nieuwe plaat te gaan maken. Ze hadden zelfs een optreden vlak bij de
dierentuin in Denver waar George naar toe was gebracht.
Toen ze daar reden zei Gene tegen
Larry dat hij nog even wilde kijken bij zijn vriend. Larry vond dat geen goed
idee. ‘We hebben een afspraak met de fanclub, Gene,’ protesteerde hij.’ Wees blij
dat we nog fans hebben. ‘Ach wat, jij altijd,’ zuchtte Gene. ‘Ik blijf even
tien minuten weg, ok. Wacht hier even.’
Het was een doodgewone dinsdagmorgen, het
had licht geregend. Gene stapte door de dierentuin. Het was net na half tien
toen hij het apenverblijf binnen ging. Hij hoefde niet lang te zoeken naar zijn
beste vriend. Die zat op het gras met zijn rug naar hem toe. Er waren nog een
aantal apen die nieuwsgierig toekeken naar de drentelende buren: een leeuw en
twee leeuwinnen. Zij zouden zo eten krijgen. Hun magen rommelden.
Een aantal getuigen, waaronder een
ouder echtpaar uit New York zagen Gene over de omheining stappen, door de
gracht zwemmen en eenmaal op het eiland, rustig naar de enorme aap slenteren.
Hij maakte volgens deze getuigen zachte geluiden om het dier niet aan het
schrikken te maken.
De aap schrok ook niet, volgens hen,
maar hief zich wel op. Zijn zilveren rug klom in het ochtendlicht. Gene stapte
dichterbij en nu zou, weer volgens deze getuigen, de aap zijn twee armen hebben
uitgestrekt, Gene hebben beetgepakt en hem hoog hebben opgetild. Bezoekers
zouden dit hebben gefilmd. Sommigen besloten de bewakers te gaan waarschuwen.
Men hoorde krakende geluiden, mogelijk
brak de aap de net genezen arm van de man. Helemaal niemand had verwacht dat
het dier daarna de man naar de omheining zou dragen om hem boven het terrein
van de leeuwen te hangen. Gene gilde. ‘Laat me los, laat me los, George!’ gilde
hij. De bek van de grootste leeuw hing tien centimeter onder zijn linkerschoen.
Met zijn klauw sloeg hij de schoen van de voet. Bezoekers zagen hem even kauwen
op het leer. Hij vond het zo vies, dat hij wegrende.
Ook de andere leeuwen renden weg. De
aap tilde Gene weer omhoog en zette hem naast zich neer. Camera’s flitsten. ‘Dank
je George,’ fluisterde Gene. ‘Dank je, het ga je goed.’
Langzaam liep hij achteruit en zwom terug. ‘Ik
hou van je!’ riep hij nog, maar George verdween achter een struik zonder gedag
te hebben gezegd. .
Gene was na de gebeurtenissen, lang
depressief en angstig. Het werd zo erg dat hij een tijd in een mental hospital
moest worden behandeld. In de kliniek schreef hij nog een aantal meesterlijke
nummers. Hij verbrak de werkrelatie met Larry en weigerde om op te treden.
Maar Jeffrey bleef hij wel zien. Hij werkte
vrijwillig bij hem in de dierenkliniek. Maakte de spreekkamer en de hokken
schoon en nam de telefoon aan. Ze werden echte vrienden. Gene was trots dat hij tenminste een goede vriend had, een
vent met een hart van goud.
Op een avond keken ze samen in de keuken televisie. Er was
een luchtig programma over bijzondere zaken uit het land. ‘Deze keer nemen wij
u mee naar de dierentuin van Denver, want daar
is iets bijzonders.’ Er stond een verslaggever naast een oppasser. ‘We
staan hier bij de apen,’ zei hij. ‘Kunt u vertellen wat er is gebeurd?’
‘Wel,’ zei de man. ‘Ik was hier bezig
met het voer te verdelen toen onze grootste zilverrug, de gorilla, plotseling
geluiden begon te maken. Het leek wel of hij begon te zingen of zoiets. Ik heb
snel mijn telefoon gepakt en het opgenomen. Hier luister: ‘so if you see me walking all alone, don’t look back, I am just walking
on my own..’ Je zag de lippen van
het dier duidelijk bewegen.
‘Juist,’zei de verslaggever.’ Ik hoor
het nu ook. Ongelofelijk. Dat moet wel een wonder zijn. Hoe is dat mogelijk?’
‘Daarna hield het op,’ zei de oppasser
en ik heb hem ook niet meer horen zingen.
Gene en Jeffrey keken ademloos.
‘Hij wil laten weten dat het goed met
hem gaat,’ zei Jeffrey.
Gene knikte. ‘Eens. Hij is geweldig.’
‘Biertje?’
“Een sapje, ik drink niet meer Jeff.’
En ze gingen naar buiten, sloegen
elkaar op de schouder en keken gemoedereerd naar de sterren, die fonkelden
boven hun levens en de mysterieuze Rocky Mountains.
donderdag 20 augustus 2020
Tante Sjaan en ome Han (met dank aan premier Rutte)
Tante Sjaan en ome Han (met dank aan
premier Rutte)
In zijn toespraak van maandag 18
augustus sprak premier Rutte over tante Sjaan en ome Han. Wie bedoelde hij
daarmee?
Sjaan en Han.
Die kennen elkaar helemaal niet. En ze zijn oud, heel oud. Sjaan woont in een
oude volkswijk, waar allang gerenoveerd had moeten worden. Haar huis met
Willem, haar man, is twee keer zo oud als zij bij elkaar, en er is nooit veel
aan gedaan. Het dak lekt en er zitten scheuren in de muur. De voordeur moet je
voorzichtig dicht doen. Sjaan heeft er niet veel moeite mee. Ze heeft haar hele
leven in de ouderenzorg gewerkt en vier kinderen opgevoed.
Alleen
Willem gaat de laatste tijd niet goed. Hij beweegt zich in een rolstoel en hij
gaat iedere dag achteruit. Hij roept voortdurend dat het niet lang meer kan
duren. Willem heeft zijn laatste werkzame jaren op de taxi doorgebracht tot het
niet meer ging, nadat een klant een pijltje uit een blaaspijp in zijn oog had geschoten.
Een wonderlijk ongeluk en hij wilde daar niet over praten.
En dan Han.
Een klein, dikkig mannetje met een krans van haar op zijn schedel. Ook hij
woont in een volkswijk, maar dan in een andere stad. Een hele grote stad vol
intellectuelen, kunstenaars en grachten. Timmermannen en loodgieters zijn er
niet welkom, behalve dan om de leidingen van je penthouse te repareren.
Han zag ook
dat zijn volkswijk in de loop van de jaren veranderde. De bevolking bleef arm,
maar kwam uit landen vol knoflook en minaretten. Hij vond het prima, Han was
een man die zich altijd aanpaste en zijn opa van moeders kant was van Turkse
komaf.
Han werkte
zijn leven lang op de tram van de vervoerder van de grote stad vol
intellectuelen, kunstenaars en grachten. Maar dat intellect en die kunst, dat
werd steeds minder op de rails. Die gingen liever met de bakfiets. Daarom zag
hij vanaf zijn bestuurdersplaats dezelfde lui als in zijn prachtwijk. En voor
de wielen vaak ook teveel toeristen.
Maar om
terug te komen op Sjaan en Han. Ze kenden elkaar niet goed, maar een heel klein
beetje uit hun jeugd. Zij hadden een scharrel. Verder kwam er niks van. Toch
was Han haar niet vergeten. Soms meende hij haar vanaf zijn bestuurderstoel in
de massa te zien. Han was niet meer getrouwd. Zijn vrouw Truus had hem bedrogen
met de behaarde overbuurman. Toen Han erachter kwam, heeft hij die Joop, een
schop tussen zijn benen gegeven en toen kwam er een rechtszaak, want Joop
beweerde dat Han hem met die rotschop onvruchtbaar had gemaakt. Joop verloor
die zaak.
Bij zijn
kapper Leonard hoorde Han onlangs dat een klant van Leo een kennis had die
Sjaan van de bingo kende. Zo verkreeg hij haar telefoonnummer. Na diep zuchten
belde hij haar en ze leek totaal niet te weten wie hij was. Maar hij mocht
langskomen hoor. Geen probleem.
En zo trof
hij haar 50 jaar later, samen met haar halfblinde man Willem. Hij vertelde dat
iemand hem had gezegd dat ze dood was, maar hij had dat nooit geloofd. Sjaan
kon toch niet zomaar doodgaan?
Sjaan zag er
goed uit, vond Han. Ze droeg een beige trui met daarop een medaillon boven een
geplooide zalmroze rok. Haar haar was donkerblond en was nog net zo lang als
toen. Twee grote ronde oorbellen bungelden in haar oren.
Haar handen
waren zacht en rond en ze schilde een appeltje voor Willem. Sjaan had haar hele
leven goed voor hem gezorgd. De televisie stond zacht aan. De premier sprak
over Sjaan en Han. ‘Hij heeft het over jullie,’ lachte Willem. ‘Maar jullie
mogen niet knuffelen!’ Ze lachten nu alle drie. In Han begon een klein vuurtje
te branden. De vele relaties en vriendinnen die hij bemind had, konden niet op
tegen Sjaan. Hij hield zijn hoofd schuin en keek voorzichtig naar haar, terwijl
ze de appel jaste. Je ogen zijn van blauwe parelmoer, Sjaan, dacht hij. Je
lippen als het rood van rijpe kersen. Je neus een beeldhouwwerk dat ze
tegenwoordig niet meer zo maken. Toen ze met haar hand haar haar achter haar
oor streek, net als vroeger, voelde hij een diepe brand in zijn borstkas
uitslaan. Hij begon heftig te zweten en ze zag het.
‘Gaat het
goed, Hans?’ vroeg ze. ‘Wil je nog een kopje koffie?’ ‘Ja hoor, het gaat
prima,’ knikte hij. Hij begreep niet waarom hij het nooit had durven zeggen.
Ook nu niet. Waarom zou hij niet opspringen en het hard door de kamer toeteren?
‘Het is
warm,’ zei Willem.
‘Ik kan me
jou niet zo goed herinneren Hans,’ zei Sjaan. Ze vouwde haar handen op haar schoot. ‘Ik ben
als kind weleens verliefd geweest op een kleine, beetje dikke jongen, misschien
was jij dat.’
‘Verliefd
geweest?’ reageerde Willem verbaasd. Hij kon zich niet voorstellen dat er een
leven voor hem was geweest. Ze had er nooit over gesproken. ‘Op die augurk
naast me?’
‘Ja, heel
verliefd,’ zei ze. ‘Elke nacht droomde ik van hem. Maar misschien was het
iemand anders, ik weet het niet.’
‘Hoor je dat
Henk?’ riep Willem. ‘Ze was verliefd op je. Mooie boel.’
‘Ach, als
kind,’ zei Sjaan, maar ze had plotseling een liefdevolle,
zachte
glimlach om haar lippen. ‘Het is zo mooi, zo oprecht om als
kind
verliefd te zijn. Zo puur wordt het nooit meer.’
Een melancholieke sfeer vulde de kamer. De lapjeskat rekte
zich uit en voor de deur, zichtbaar vanuit het linkerraam, werd door twee
jongens
gevochten. Han zag dat de ene jongeman een groot mes liet zien. Als hij kon,
zou hij met Sjaan vertrekken naar een beter deel van de stad. Hij bezat nog wat
spaargeld. Maar wilde zij iets, zag zij iets in hem?
Willem rolde
met zijn stoel naar een kastje en pakte er papier uit. ‘Ik heb een idee Sjaan,’
zei hij. ‘We regelen het nu effe.’
‘Wat?’ vroeg
ze, want ze zat nog met haar gedachten in een teder, roze gekleurd dromenland.
Ze liep met Han lang geleden langs de havenkade. Ze waren heel jong en heel
verlegen. Ze zagen de zon rood aan de horizon verdwijnen. Het was een prachtige
zomeravond. Een opstapper van de loodsboot zwaaide naar hen, terwijl ze voorbij
voeren op weg naar het volgende schip.
Ze keek naar
Han, die met een doekje zijn voorhoofd afdeed. Hij zag er mooi uit, vond ze.
Hij had grappige, spottende bruine ogen en een leuke lach. Ze kon zich wel
voorstellen dat hij ooit haar geliefde was.
‘We regelen
het,’ zei Willem weer. Hij richtte zich tot Han en het leed geen twijfel dat
het Willem totaal niet om romantiek ging. ‘Ik ga binnenkort de pijp uit en jij
gaat voor Sjaan zorgen. Dat wil je toch?’
‘Asjeblieft
Willem,’ protesteerde Sjaan. Maar Willem druiste verder. ‘Jullie gaan hier
wonen en je neemt mijn auto. Ok?’ Han kon wel door de grond zakken. Alle
romantiek en mooie dromen werden door deze man door het doucheputje gespoeld.
‘Mijnheer,’
zei Han. ‘Ik ken u niet, ik ken Sjaan van heel vroeger en ik was alleen
benieuwd hoe het met haar ging. ‘
Sjaan voelde
een traan over haar wang glijden. Ook Han begon te grienen. ‘Ik heb veel aan je
gedacht Sjaan,’ zei hij. ‘Heel veel.’
De deur ging
open en er kwam een lange blonde vrouw binnen van een jaar of veertig. Ze droeg
een paardenstaart. Ze keek even naar het emotionele tafereel en riep: ‘Mama,
wat gebeurt hier? Wie is dit?’
‘Dit is Hans,
of Henk,’ mopperde Willem. ‘Ik probeer ze an elkaar te koppelen, want het zijn
tortelduifjes.’
‘Wat?’
brieste de dochter. ‘Dat heb jij gedaan hè, Willem? Dat is jouw schuld. Kijk
nou, mijn huilende moedertje. O, jij ploert, jij schurk. Mijn hele leven al heb
je van haar als een schurk geprofiteerd. Maar nu ga ik je wurgen.’ Han zag dat ze een touw in
haar handen had, dat ze om de nek van de arme Willem legde. Zo direct zou hij
getuige zijn van een moord. Maar hij had de moed niet de vrouw tegen te houden.
‘Ik moet maar eens gaan,’ fluisterde hij. ‘Ik moet mijn eten nog opwarmen.’
‘U blijft
zitten tot ik deze schoft heb omgebracht,’ zei de dochter. Willem beefde van
angst over zijn zieke lijf. ‘Doe het niet!’ riep hij. ‘Ik blijf toch je vader!’
Daarna legde
de vrouw het touwtje weg. ‘Ik wurg je niet,’ zei ze. ‘Alleen omdat het sneu is
voor mama.’
Han pakte
zijn jas. ‘Ik ga, Sjaan,’ zei hij gedwee.
‘Ik laat je even uit,’ zei ze.
Hij stapte
naar buiten, koude lucht stroomde zijn neus binnen. Het was donker. De politie
sleepte ondertussen de twee jongens in een gereedstaand busje.
‘Dag Sjaan,’ zei hij en hij wilde haar kussen,
maar dat mocht niet, want het was coronatijd.
‘Mama!’ riep
een stem vanuit het huis.
‘We gaan,’ zei Sjaan onverwacht. Ze wees op zijn auto,
maar hij zag
dat de wielen er door het tuig af waren gesloopt. De auto steunde alleen nog een
stapeltje bakstenen. ‘Dan gaan we lopen,’ zei ze. Ze liepen naar de haven. Ze wees naar het standbeeld van de zeeman met
de lantaarn, op de kade.
‘Hier was het,’ zei ze. ‘Hier heb ik gestaan,
lang geleden. Met jou. Ja, jij was het. Wat was je mooi toen en wat hield ik
van je.’
Ze wees naar
de rode gietijzeren vuurtoren aan de overkant van het water. ‘Daar gaan we naar
toe,’ zei ze. Ze liep hard voorop. Voor zo’n oude dame kon ze nog goed
dribbelen. Bij de toren aangekomen liet ze een sleutel zien. ‘Ik ben een van de
twee mensen in deze stad die hier een sleutel van hebben.’
Ze gingen
naar binnen en klauterden de paar honderd ijzeren treden omhoog. Han was er nog
nooit geweest. Het uitzicht was fascinerend. De lichtjes van de schepen straalden
vriendelijk in de haven. Zo nu en dan gleed het rondgaande licht verblindend
over hun schouders. Ze zoenden plotseling hartstochtelijk. Han zweefde van
geluk. ‘O, Sjaan, wat doe je me aan,’ hijgde hij.
Maar toen liet
ze even los. ‘Kijk, daar zijn ze!’ riep ze.’ Ze komen me halen.’ Rond het
gebouw van de visafslag cirkelde een helikopter, er was geblaf van honden. Het
blauw van de zwaailichten verstoorde de idylle. ‘Ik ga naar ze toe,’ zei ze
rustig. ‘Jij gaat als eerste naar huis.’ Hij daalde af en verdween in de nacht.
En dit was
het geheim van tante Sjaan en ome Han. Ze hadden elkaar iedere week, op vrijdag
lief, op hoog niveau, tot ze beiden
onverwacht stierven.
Niemand weet
hoe het kwam, maar de andere sleutelbeheerder vond ze op een morgen levenloos,
boven in de toren, in elkaars armen verstrengeld. Er waren geen sporen van een misdrijf
of zelfmoord.
‘Verdomme, nou
zijn ze dood,’ mopperde Willem en heb ik niks kunnen regelen. ‘Wie moet er nou
voor mijn zorgen als ik straks een kasplantje ben?’
‘Maak je
geen zorgen,’ zei de dochter streng. ‘Ik ga je straks van het balkon sodemieteren,
oude proleet.’
dinsdag 18 augustus 2020
De oude en de nieuwe schippers rivier de Berkel Zutphen
De rivier de Berkel in Zutphen voert tegenwoordig een ander soort Berkel schippers aan. Staand op een plank varen zij de stad binnen.
foto: Sjoerd
maandag 17 augustus 2020
Het beest, herinneringen (1995)
Ik moest bij
de verpleegkundige komen. En daarna bij de afdelingsleider van het
vluchtelingencentrum. Daar gaf ik taallessen.
De
afdelingsleider, een Mexicaan, zei dat er niks aan de hand was. Het kwam niet
voor op onze afdeling.
Dus ik kon
het niet hebben, zei hij.
Ik ging op
een ochtend naar de test. Op de linker onderarm. Niks aan de hand.
Maar thuis
zag ik dat de bult almaar groter en groter werd. En ik wist dat het niet goed
was.
Dinsdagmorgen
opvolgend weer naar de verpleegkundige. Ze stond al klaar met haar meetlatje.
Dat was niet nodig.
Ik zag de
schrik in haar bruine ogen. Er kwam nog een zuster bij. Ze fluisterden. Ze keken naar
de bult.
‘U moet
meteen naar de arts,’ zei de zuster. ‘Ik geef u het adres.’ Het was aan het
andere eind van de stad.
Daar moest
ik me melden. En of ik snel kon vertellen met wie ik was geweest. Die ging ze
bellen. En die moesten ook komen.
Bezorgd kwam
ik aan bij de dokter. Ik ging direct door voor een x-thorax, een borstfoto. En
weer wachten. Dat herinner ik me: dat wachten en die geschrokken gezichten.
En die
mensen die uit je buurt blijven en met moeite toegeven dat ze bij hun huisarts
zijn geweest om te informeren.
Dan bij de
dokter. Hij houdt de foto’s tegen het licht. ‘Bij een zieke zie je een soort
kanaaltje. Het beest graaft zich een weg door je longen.’
Een stilte.
Het licht gleed door de lamellen naar binnen over zijn bureau. ‘Het beest
slaapt,’ zei hij. ‘U krijgt een kuur van zes maanden.’
Ik ging naar
de apotheek waar zoals altijd de pillen zonder enig vertoon of medelijden
worden afgegeven. Daar kunnen ze niet aan beginnen. In de pot zaten
ongelofelijk grote witte tabletten. Ik kreeg er nog een andere pot pillen bij
tegen de schadelijke werking van de eerste.
Na zes
maanden moest ik terugkomen voor een nieuwe x-thorax. ‘Geen rare dingen,’ zei
de dokter terwijl hij binnenliep. Hij sloot de deur niet en de zuster keek daar
een beetje boos naar. ‘Doet u de deur nou eens dicht,’ zei ze. Hij ging er niet
op in. ‘Het beest is dood,’ zei hij.
Toen ik
thuiskwam was ik blij voorgoed verlost te zijn van mijn stille vijand. Ik maakte een vreugdesprong op bed en
krakte door de lattenbodem. Einde bed. Einde beest. Einde verhaal.
zondag 16 augustus 2020
Zoekt en gij zult vinden! Wie weet waar de handen wassende mijnheer is????
Een
zaterdag. Ik loop door Delft. Ik ben op zoek naar de schilder Johannes Vermeer
en daarvoor bezoek ik het Vermeer Centrum Delft. Maar eerst wandel ik door de
mooie straten van het centrum naar de Vlamingstraat 40, want een kunstgeleerde slash
archeoloog beweert dat hier het steegje van het schilderij het straatje was. Ik zie inderdaad een steegje, maar of dit het
steegje van het schilderij is, durf ik niet te zeggen.
In het
nieuwe huis rechts naast de steeg tuurt een vers geboren poesje naar mij. Ze
springt op de bank en begint die te slopen. Achter mij stopt een toeristische
taxi. De chauffeur zwaait met zijn arm naar links en roept in 16 verschillende
talen dat hier het huis van het straatje
stond. Er is dan wel nog een bezwaar: de gevel op het huis van het straatje hoort niet in Delft, maar
in Dordrecht. Zodat je bijna zeker naar een tafereel uit Dordt kijkt, in plaats
van Delft. Maar is het erg? Nee hoor. Dat maakt helemaal niets uit.
In het
Vermeer Centrum Delft hangen de 37 bekende werken van Johannes Vermeer in
reproductie naast elkaar. Mooi, maar is het veel? Nee, op een heel leven
schilderen is het bijna niks. Er zijn van de man geen tekeningen en geen etsen
en geen zelfportretten. Hij had 11 kinderen, dat zal het probleem zijn geweest.
Gewoon geen tijd. Kijk, hij experimenteerde met licht, met daglicht, dus hij
kon ook niet bij nacht met een kaars aan de gang.
En dan is er
nog een lijst met schilderijen van een veiling uit 1696. Daarop staan een aantal te veilen werken met
bekende titels. Maar van één titel is het beeld onbekend. Daer een signeur syn handen wast (een
mijnheer wast zijn handen).
Ok, er is
een verdwenen
schilderij. Natuurlijk is het in een
van de vele volgende oorlogen en rampen verpletterd en verbrand of door een
ijverige timmerman verwerkt in een tuintafeltje, dat is mijn eerste gedachte. Maar
mijn tweede gedachte is: het ding zwerft nog ergens. In Nederland misschien
wel. Heel dichtbij. Ik krijg goudkoorts bij de gedachte. Deze Vermeer kan op uw
zolder liggen, in uw garage, bij een Goedzooi, onder uw bank, misschien wel in uw
keukenkastje als dienblad.
Overigens
wel toevallig dat ik begin over een handen wassende mijnheer in coronatijd.
Maar heeft u dit portret weleens gezien? Bedenk dan dat het meisje met de parel aan het eind van de 19e eeuw,
werd teruggevonden, in gehavende toestand. Het werd gekocht voor twee gulden
dertig. Het is best mogelijk. Dus zoek, zoek, zoek. En wie weet bent u de
gelukkige vinder.
Toen ik
bijna thuis was kwam ik op het station een jongedame tegen met een mandje
waarin een kitten me aanstaarde. ‘Piep!’ zei het beestje. Alweer, een poesje.
Gelukkig
thuis, even plassen en dan handen wassen.
Bron: lijst schilderwerken veiling is overgenomen van de Facebookpagina van Vermeer Centrum Delft
Abonneren op:
Posts (Atom)