zaterdag 2 mei 2009

De kindertranenvanger

Grote mensen hebben allemaal een beroep.
De een is politieagent, de ander piloot en sommigen mensen werken op kantoor.
Bij ons in de straat woonde een mannetje, hij was maar twee turfjes hoog, die een heel ander bijzonder beroep had. Misschien was het meer een hobbie, zoals paardrijden, of dansen. Of misschien was het wel liefdadigheid.
Dit mannetje had een hele grote hoed en daarin ving hij tranen op. En niet van grote mensen, maar van kinderen. Vol trots sliste hij, -hij had geen tanden meer-, dat hij de enige kindertranenvanger was op de wereld.
Van kinderen kreeg hij veel brieven of hij hun tranen wilde opvangen, want als
ze bij hem in de hoed zaten, dan waren die kinderen weer vrolijk en blij.
Ze moesten dan wel een snoepje geven. Vandaar dat het mannetje geen tanden
meer had natuurlijk.
Toen werd het winter. Het sneeuwde dagen achter elkaar en het vroor dat het
kraakte. Kleine Aisa rilde van de kou. En ze huilde, want haar vader was een
stoere zeeman, werkte bij de marine en ging weer naar zee.
Aisa stond met haar moeder op de kade naar vader te zwaaien. Hij ging een
trappetje op, zwaaide nog een keer en nog een keer en verdween toen op de grote boot, tussen alle ander marine mannen.
En Aisa moest huilen, huilen. Ze huilde achter elkaar er kwam geen einde aan.
Moeder bleef stijf staan. ‘Stil!’ zei ze streng en ze kneep gemeen hard in Aisa’s hand.
‘Papa komt als jij jarig bent, weer terug, kind, stil!’
Toen vertrok de boot. Een witte rookpluim kwam uit de schoorsteen. Op de boot stonden grote kanonnen.
Ze wandelde met haar moeder langs de kade.
Bij een groot anker, dat daar doelloos lag, zat een klein mannetje met een rare, lange, zwarte jas en een hele hoge hoed, tot over zijn oren.
‘Dag kindje,’ zei hij vriendelijk. ‘Dag mevrouw!’
‘Dag mijnheer,’zei moeder kortaf.
‘Zeg kindje, ik zie dat je hebt gehuild…mag ik je tranen vangen? ’ ‘Ik breng ze dan naar de zee en daarin zullen ze opgelost worden, zodat het verdrietje voor altijd voorbij is en jij weer vrolijk bent..’
‘Krijg ik dan papa terug?’
‘Ah papa!’ hij keek meewarig. ‘Nee, dat kan ik niet voor je regelen..’
‘Mijnheer,’ zei moeder. ‘Wij moeten gaan. Het is koud, kom, Aisa…’
Toen begon Aisa heel hard te huilen. ‘Ik wil naar papa!’ schreeuwde ze.
‘Voor een lollie , help ik u!’ zei het mannetje en hij nam zijn hoed af.
Nu pas zagen ze dat hij heel kaal was en twee hele groet oren had. Aisa
vond hem op een olifantje lijken. Zijn hoed had aan de achterkant een tuit,
zodat de tranen makkelijk konden worden opgevangen. Hij plaatste de hoed tegen haar gezicht, maar hij keek sip: de tranen waren bevroren en zaten vastgekleefd aan haar wangen!
‘Dit is de eerste keer dat me zoiets overkomt!’zei hij sip. ‘De tranen zijn zo
koud,dat ze zijn bevroren. Maar…dit is gevaarlijk..we moeten iets doen!’
‘Kom, vervelend nest,’ sneerde Aisa’s moeder. ‘We gaan!’
‘U moet haar knuffelen, warmte geven, dan zullen de tranen smelten en kan ik ze vangen!’
“Bent u gek geworden!’ zei moeder. ‘Ik ga hier niet staan knuffelen!’
‘U moet, anders wordt zij ziek van verdriet…!’
Nu schrok moeder wel even: dan moest ze straks voor een ziek kind gaan zorgen, daar had ze helemaal geen zin in!
Dus sloeg ze haar armen, voor het eerst in haar leven, om Aisa heen en trok haar tegen zich aan. Nood breekt wet, dacht ze. Het hoofd van Aisa verdween in de jas van haar moeder. Haar gezicht werd opgewarmd en zo ook de tranen.
Snel stak de kindertranenvanger de hoed tussen de jas en ving het water op, voordat moeder hem kon slaan.
‘Blijf van me af griezel!’ riep ze dreigend en begon te schoppen. Aisa begon nog harder te huilen.
Het mannetje holde snel weg op zijn kleine beentjes. Kindertranenvanger zijn was tegenwoordig geen eenvoudig beroep meer. Al die agressiviteit!
Het mannetje struikelde nog een keer, klauterde overeind en rende verder naar de zee. Hij moest een stukje over het strand naar de branding.
Snel leegde hij de hoed in de golven en zuchtte diep. ‘Weer een kind gelukkig gemaakt,’ dacht hij.
Plotseling hoorde hij voetstappen achter hem. Het was Aisa.
‘Mijnheer, mijnheer!’ hijgde ze. ‘U krijgt nog wat…’
Ze stak haar handje uit en daarin lag een lollie.
‘U hebt me weer blij gemaakt en nu krijgt u daarom deze lollie.’
‘Dank je Aisa,’ zei hij. ‘Ik ben blij voor je!’

जुफ्फ्रौव Slankhap

Juffrouw Slankhap is inderdaad oogverblindend mooi. Alle jongens van ons dorp kijken naar haar en alle meisjes zijn jaloers. Haar lijfje is heel slank, haar lange, zwarte haar is zacht en sierlijk en haar ogen zijn donkere, bruine meren om in te verdrinken.
Maar niemand weet dat juffrouw Slankhap heel ongelukkig is. Haar grote liefde, Marcel, die ook bij ons in het dorp woont, valt namelijk niet op haar. Hij bekijkt haar niet en hij is echt de enige. Om de een of andere reden is hij verliefd geworden op de lelijkste vrouw van het dorp: Tanja. Lelijker meisje hebben we nog nooit gezien. Vlassig piekhaar, neus met een pukkel,
haar onder haar oksels en een stem als een bouwvakker. Niemand begrijpt dit, want Marcel is best een hele knappe kerel. Goedgebouwd, mooie stralende ogen en een goed hart op de juiste plek.
Hij zou best juffrouw Slankhap kunnen krijgen, maar hij wil niet.
Juffrouw Slankhap is fotomodel en moet poseren voor diverse modebladen. Daarin toont zij haar mooiste lach en loopt zij elegant. Niemand loopt zij elegant als zij.
Op een dag kwam Marcel een klusje doen op de foto set, waar juffrouw Slankhap stond te
poseren. Hij had zijn gereedschapskist onder zijn arm.
‘Wie bent u?’had de juffrouw streng geroepen.
‘Ik ben de loodgieter mevrouw!’had hij rustig gezegd. ‘Ik kom een toilet repareren.’
‘Nou snel dan!’ had zij gezegd. Hij liep rustig naar het toilet, terwijl zij hem achterna riep: ‘Dat volk als u heeft ook nooit haast, weet u wel wat dit kost?’
Hij haalde zijn schouders op en begon te sleutelen.
Hij repareerde snel, dat was zijn vak. Hij schreef een bonnetje uit en toen pas zag ze hoe mooi hij was. Die rustige natuur, dat overzicht, die mannelijkheid. Ze was een beetje van haar stuk, maar het was al te laat, want haar gedrag had hem gestoord. Hij gaf het papiertje aan Tanja, de lelijkste kapster van de juffrouw en viel op haar lieve lach, toen ze zacht: ‘Dankjewel!’zei.
Zo bracht de juffrouw Slankhap, Marcel en Tanja bij elkaar en droomde zij iedere nacht tevergeefs over haar prinselijke loodgieter.
Want zo gaat dat, als je lelijk bent tegen anderen, dan word je zelf lelijk, hoe mooi je ook bent.
Er was eens een kolonel die heel erg verkouden was। Hij heette Leonel Kamel en hij proestte, hoestte en nieste wat af. De dokter zei: ‘Jammer mijnheer Kamel, maar ik kan er niets aan doen. Legt u maar een ui naast uw legerledikant.’
Dat vond kolonel Kamel geen goed plan. Ontevreden reed hij naar de kazerne.
‘Hatsjoe!’ nieste hij tegen de wacht bij de kazernepoort. Die schrok erg, maar durfde niets te zeggen. ‘Zoejemogge!’ zei de kolonel, maar door zijn verstopte
neus, klonk het vreemd. ‘Zoejemogge!’ zei de wacht terug, zonder te lachen.
Kolonel Kamel voelde zich in de maling genomen door dit antwoord, maar liep
verder.
Hij kwam aan op het plein waar de soldaten altijd kaarsrecht moesten staan. Ze stonden nu ook fier rechtop, met glimmende laarzen en allemaal keurig in het
uniform। ‘Zeef ach!’ brulde de kolonel। Maar de soldaten deden niets। Het was immers geen: ‘Geef acht!’ maar: ‘Zeef ach!’ En wat is nu: ‘Zeef ach!’ Een zeef is iets voor in de keuken, maar wat is een ‘ ach’?
Kolonel Kamel kreeg een hoestbui. Zo erg dat hij helemaal dubbel voorover boog, paars aanliep en naar adem hapte. Maar ja, hij had altijd tegen de soldaten
geroepen dat ziek zijn voor ‘watjes’ was.
De kolonel hield het voor gezien bij de soldaten en liep door naar zijn werkkamer. De secretaresse holde naar hem toe, toen ze hem zag. ‘Ik ga u nu in bed stoppen!’zei ze. ‘Heeft u wel eens in de spiegel gekeken?’
Ze pakte een spiegeltje uit haar tas en liet hem zijn waterige oogjes, rode neus
en bleke gezicht zien. ‘Dizizgeenhoofomzelandmeezeverdedizen,’ snotterde hij.
‘Maarwekmealzevijankom … haaaaaaaaaaaaatsjoeeeeee !’
‘De vijand komt vandaag niet,’ zei de secretaresse. ‘Het is maandag, dan komen
ze nooit.’
Ze stopte hem met een kruik in een veldbeld en nam zijn temperatuur op.
‘Negenendertig half,’ zei ze bezorgd. ‘Ik zal een berichtje sturen aan de soldaten dat een interne vijand zich meester van u heeft gemaakt en dat u deze opstand moet neerslaan..’
‘Dazgoed…hatsjoe!,’ nieste hij en hij ging liggen.
De secretaresse deed het licht in de kamer uit en zag dat de post een pakketje bracht. Ze maakte het open. Het was voor haar kolonel. Er zat een briefje in
met daarop een watje geplakt. ‘Van de vijand, voor kolonel Kamel,’ stond erop.
Wat een flauwe grap!
Een paar dagen bleek dat de kolonel iedereen had aangestoken: de wacht bij de poort, de soldaten en de secretaresse. De hele kazerne hoestte, hoestte, het klonk harder als kanongebulder.
Ook de vijand hoorde dat iedereen in de kazerne ziek was. Dus bleven ze voorlopig uit de buurt, want ook ziek worden, daar hadden ze geen zin in!


Toen de soldaten en de legertop lagen te snuffen in hun legerbedje, zei de
kolonel plotseling: ‘Ikzahnooitmeeriemaneenwatjeznoeme..haatsjoe!!
Tegendeezverkoudheidizgeenkanonopgewazzen..!’
‘Dazzalooknietlukke, kolonel,’ kuchte de secretaresse.
‘Deverkoudheidzbeezjeszijnveelztekleinomte raken!’
En toen gingen ze allemaal vredig slapen in de kazerne, want een goeie nacht tukken is het beste medicijn tegen een verkoudheid.

woensdag 29 april 2009

Mijnheer Flesseman en het kusje

Flesseman mocht een half uurtje bij de koningin zijn, omdat hij de oudste inwoner van het land was. Hij was zo oud dat hij zelf niet meer wist hoe oud. Maar andere mensen
zeiden: ‘Heel oud, bijna net zo oud als Sinterklaas!’
En als je zo oud bent, dan mag je een half uurtje met de koningin praten, want die houdt van oude mensen.
Flesseman zag nog maar met één oog en hoorde met één oor. Dat is het nadeel van heel oud zijn. Sommige delen van je lichaam doen het dan gewoon niet meer, of half.
Hij keek de koningin aan met dat ene oog en boog zijn oude hoofd een heel klein stukje, verder ging het niet. ‘Majesteit,’ beefde hij. ‘Eindelijk zie ik u, na zoveel honderd jaar..’
‘Ja,’ zei de koningin vrolijk. ‘Vertelt u nu eens…wat is toch het geheim van oud worden?’
‘Vrolijk zijn!’ bibberde de oude. “En dansen.. maar dat gaat nu niet meer zo.. enne…’
‘Ja?” vroeg zij nieuwsgierig.
‘Kusje!’ riep hij en tuitte zijn bleke lippen.
‘Ah kusje!’ zei de koningin en ze klapte in haar handen van plezier.
‘Ja heerlijk!’ zei de grijsaard en zijn oog smeekte om een zoen van de koningin.
Maar zij begreep het niet. Je moet weten, je kunt niet zomaar een koningin zoenen.
Zelfs niet als je tweehonderd jaar oud bent!
Zij vond het wel jammer van de oude man, misschien wel zijn laatste wens, niet te vervullen.
Hij stond in opperste verwachting te wachten en toen vielen van de spanning plotseling ook zijn linkeroog, en zijn rechteroor uit. Tegelijk… ! Ploef…! Ze deden niets meer. Hij zag en hoorde niets meer. Wat een pech! Wat een vreselijke pech! Hij wilde stampvoeten, maar dat was niet verstandig.
Gelukkig kon hij nog wel voelen !
En hij voelde dat er op zijn lippen, twee zachte lippen werden gezet.
Waren deze lippen van de koningin? Dat moest wel zo zijn, er was niemand in het vertrek geweest.
“Bent u het majesteit?” vroeg hij. Maar hij hoorde niets.
Hij voelde dat een arm hem beet pakte en wegvoerde.
Hij stribbelde tegen, maar dat hielp niet. Een verpleegkundige duwde hem in de auto terug naar het verzorgingshuis. En tegen iedereen die het wilde weten, zei hij dat hij bij de koningin was geweest en dat ze hem had gekust. Dan hoorde hij nooit hoe hard ze dan lachten, dat was dan wel weer een voordeel bij een nadeel.
Maar in zijn hart knaagde het wel: was het echt de koningin geweest? Of misschien toch een bediende of een secretaresse? Als het de koningin was, was hij een oude man met een staatsgeheim. Ach, wat deed het er ook toe wie het was geweest, hij was gezoend door een ander mens en dat was al honderd jaar geleden.
Hij kon rustig zijn ogen gaan dichtdoen en het kusje meenemen naar de hemel.

zondag 5 april 2009

Mevrouw Bulthof




Een kameel wordt wel het schip van de woestijn genoemd. Het is een dier dat het niet erg vindt door de woestijn te sjokken. De woestijn, een groot, kaal landschap, zonder water. De kameel vindt dat niet erg.
Maar even over mevrouw Bulthof. Ze heeft drie kamelen, die heel groot zijn en twee bulten hebben. ze heten Jan, Jannus en Jannie. Ze vervoeren reizigers langs de piramides in Egypte. Egypte is een land, heel ver weg, waar midden in de woestijn, grote piramides staan. Piramides zijn hoge, stenen gebouwen, die schuin naar boven toe lopen in een punt. In zulke gebouwen liggen de farao’s begraven. De farao’s waren de vroegere koningen van Egypte. En als de farao begraven werd, kreeg hij sieraden mee.
Die werden in zijn kist gelegd, zodat hij bij aankomst in de hemel ze bij zich zou hebben.
Op een dag was er een boef die die juwelen wilde stelen. Hij vroeg aan mevrouw Bulthof
of hij een ritje mocht maken. Hij klom op Jannie en ze liepen een stukje. Ze kwamen
bij de piramide. Mevrouw Bulthof begon te vertellen over de farao’s en hoe oud de
piramide was. Maar de boef had helemaal geen zin daar naar te luisteren.
Hij liet zich van de kameel zakken en rende door het zand. Hij kwam bij de piramide aan en liep naar een deurtje. Met een breekijzer brak hij de deur open en ging naar binnen. Het was daar aardedonker. Zijn zaklamp was zijn redding. Het liet het licht over de muren glijden. In een hoekje zag hij een graftombe staan. Van die stomme farao natuurlijk, dacht hij. Hij opende het deksel en zag een lichaam, helemaal in doeken gewikkeld. Hoe noemde mevrouw Bulthof dat ook alweer? Een mummie of zoiets. Op de borst van de mummie lagen wel hele kostbare juwelen, heerlijk! De boef begon te watertanden. Hij greep de sieraden vast en propte ze in een zak. Snel nu naar de uitgang. Hij rende naar de deur en klom naar buiten. Het was inmiddels nacht en hartstikke koud. Want zo is het in de woestijn. ’s Nachts koelt het heel erg af. Daar stond hij dan alleen in het zand, in het donker.
Een slang gleed op hem af: ‘Wat een lekker hapje ben jij!’ siste hij.
De boef zei: ‘Ga weg! Of ik maak slangensoep van je!”
De slang lachte. “Ha, ha, ik ga je opeten! Nu!’
Hij sperde zijn bek open en kwam omhoog. De boef verdween half in de muil. Alleen zijn voeten staken er nog uit. ‘Help!’ riep hij.
Toen kwam mevrouw Bulthof aangesneld. Ze trok hard aan de voeten. De slang moest
loslaten. De boef klapte in de woestijn en liet de sieraden los. Maar toch stond hij snel op en wilde er vandoor gaan. “Er achteraan, Jan, Jannus en Jannie! Pak hem!’ riep ze. De kamelen zetten de achtervolging in. Na enige tijd hadden ze de boef te pakken. Jan trapte hem met zijn achterpoten en de boef vloog door de lucht.
Jannus ving hem op. de boef hing half over de kameel. Mevrouw Bulthof pakte de sieraden en bracht ze terug naar de mummie. Toen ze terugkwam zei ze tegen de boef:
‘Nu je de mummie hebt gestoord, kan de geest van de farao je lastig gaan vallen. De farao is erg boos over de diefstal, ik heb hem net gesproken.’
‘Laat me niet lachen!’ schreeuwde de boef. ‘Geesten bestaan niet!’
Maar ja, toen veranderde hij spontaan in een kameel. Met echte bulten. En zo liepen
voortaan Jan, Jannie , Jannus en de boef achter mevrouw Bulthof aan, door de hete
woestijn.

donderdag 19 maart 2009

Dries West heeft het bij zijn vader verpest



Dries West is geen aardige jongen. Nooit geweest. Het begon al in de wieg. Hield hij expres zijn adem in, zodat pappie er van schrok. Helemaal blauw werd hij dan en
als vader de dokter liet komen, dan lachte hij weer en stond pappie voor schut.
Ja, Dries West maakte naam door onaardig te zijn. Allereerst bij opa en oma. Jeuk-
poeder in opa’s sloffen doen, oma’s ondergoed buiten, aan de deurknop, hangen.
Kortom: opa en oma wilden niet meer op hem passen.
Dus kreeg het kereltje een snibbige oppas, een oudere mejuffrouw Droog, die hem
soms aan zijn oor trok of gniepte.
Mejuffrouw Droog was nogal kouwelijk van aard. Daarom droeg zij bijna altijd een
omslagdoek, met een grote bloem of een vogel erop geborduurd. Het leek Dries een
goed idee om daar eens mee te gaan vliegen. Toen de juffrouw even haar toilet aan het maken was, pakte hij snel de doek en sloop er mee naar boven, naar de slaapkamer.
Hij opende het raam en klom in het venster. Als hij een van zijn armen zou spreiden,
zou de doek hem vleugels geven en zou hij kunnen vliegen, zo dacht hij.
Hij stond al klaar voor de finale sprong, toen hij: ‘Nee, Dries!’ van beneden hoorde.
‘Bah!’ De juffrouw!’ Ze stond beneden, voor de voordeur en zwaaide woest met haar
armen. ‘Nee Dries! Niet doen!’ riep ze. ‘ Ga terug!’ En toen kwam er een buurman bij staan kijken en nog een, en nog een en die riepen hetzelfde, in een groot koor: ‘Nee,
Dries, niet doen! Ga terug!’
Toen sprong Dries. De wind kwam onder de doek en hij vloog. Hij vloog over de hoofden van de juf en de buren en bleef steken in de grote eikenboom, op het plein. Hij zat helemaal ingewikkeld tussen het doek,en de takken. ‘Help!’ riep hij. ‘Help!’ Maar zijn stem kwam niet door het doek heen, dus niemand hoorde het.
Iedereen in het dorp begon te zoeken. Papa, mam, de juf, de politie en de brandweer.
Iedereen zocht mee. Waar kon dat jochie toch zijn?
Gelukkig kwam er die nacht een storm, die alle blaadjes van de boom blies.
En daar zat Dries dan, helemaal alleen en voelde zich heel eenzaam en zielig.
’s Ochtends, toen de wind weg was, stond de boom heel kaal te zijn.
En toen zag een toevallige voorbijganger die zijn hondje uit liet, Dries West en kon hij worden gered.
Zijn vader en moeder waren heel dankbaar en opgelucht dat het kereltje weer op de
grond, tussen hen in stond.
En papa zei: ‘Dries, dat nachtje alleen in de boom, is je verdiende straf. Dries West,
je hebt het weer bij me verpest!’
Maar ja, Dries bleef Dries, hun zoon, en hij bleef hun kind, wat voor rare dingen hij ook deed. Ze hielden toch van hem!

De korstjes




‘Suzanne,’ zei moeder. ‘Eet je ook je korstjes op. Dat is ook brood.’
Ze zaten aan de ontbijttafel en het was als elke dag: Suzanne wilde
haar korstjes niet opeten. ‘Toe lieverd, anders kun je later niet fluiten!’
‘Ik wil helemaal niet fluiten,’ zei ze als elke morgen. ‘Ik ben geen vogel!’
‘Maar je wilt wel groot worden, nou, dan moet je je brood helemaal opeten!’
‘Ik wil niet groot worden!’
‘De vogeltjes eten het allemaal op, daarom kunnen ze zo mooi zingen. Weet je wat, we hebben nog wel oud brood, zullen we dat samen in het vogelhuisje gaan leggen?’
‘Dat is goed!’ zei Suzanne en ze hoopte stiekem dat moeder dan niet meer zou zeuren over die vieze korstjes. Ze wandelden met het oude brood naar het huisje in de achtertuin. Plechtig legde Suzanne de stukjes op de plank.
‘Voor jullie, vogeltjes!’ riep ze blij en ze klapte in haar handjes.
‘SSsstt,’ zei moeder. ‘Anders schrikken ze!’
Ze wandelden terug en bleven voor het raam staan kijken. Er was nog geen vogeltje te bekennen.
De volgende dag, na het ontbijt liepen ze weer samen naar het huisje.
Mama zag direct dat het zachte brood weg was en de korstjes er nog lagen. ‘Mama!’ wees Suzanne. ‘De korstjes liggen er nog!’ Dat zijn vast kindervogeltjes geweest, die ook niet van korstjes houden.’
‘Ja, ja,’ zei mama zacht. Maar ze dacht: ‘Nee, het zijn grote vogels, die net als mensenkinderen niet van korstjes houden, de verwende krengen!’
Toen hoorden ze de vogels fluiten.
‘Ze hebben hun buikje vol,’ zei mama.
‘Maar niet met korstjes,’ zei Suzanne.
En voortaan hoefde Suzanne geen korstjes meer op te eten van haar moeder.