donderdag 29 oktober 2009

Het bietenmeisje

Linde was aan het eten met haar ouders. Maar ze vond het vreselijk vies. En vader was ook zo
ontzettend streng. Hij zei:‘Je gaat niet eerder van tafel dan dat je dat allemaal hebt opgegeten.
Heel veel kinderen in de wereld krijgen geen eten, die zouden een moord doen voor zo’n heerlijk bord eten..!’ Hij keek moeder aan. Zijn gezicht was rood van woede. Moeder zuchtte.
Ze was verdrietig dat Linde geen bietjes lustte. Maar de laatste tijd lustte Linde bijna helemaal niets meer. Elke avond was het weer een strijd. ‘Ondankbaar kind!’ riep papa en hij stond op
van tafel. ‘Kom moeder!’ zei hij. ‘Wij gaan en zij blijft zitten net zolang tot het op is.. ’ Moeder begon te huilen en ook Linde had dikke tranen. Maar vader deed of het allemaal niets
deed. Hij stapte de deur uit en nam moeder mee. Daar zat Linde dan, helemaal alleen, met voor haar een bord bietjes.
Geertje en Grietje, de kaboutervrouwtjes, waren juist bosbessen wezen plukken toen ze het lawaai in de kamer hoorden. ‘Hoor je dat Geert?’ zei Griet. ‘Wat moet ik horen Griet?’
‘Hoor…een huilend kind!’ Ze hoorden het nu allebei: een hartverscheurend snikken van een
kindje. Snel klommen ze via de regenpijp door het openstaande raam, om eens beter te kunnen kijken wat er aan de hand was. Kabouters zijn echte acrobaten hoor, die zitten daar
niet mee! Dus toen ze binnen waren zagen ze Linde achter haar bord zitten.
Geertje en Grietje klommen verder op de tafel en Geertje vroeg: ‘Waarom wil je dan niet eten Linde?’
Linde riep woedend : ‘Ik hou niet van bietjes, bietjes zijn bah, wil geen bietjes!’
Geertje probeerde: ‘Maar neem dan een hapje liefje! Moet ik je helpen?’
Linde riep: ‘Nee! Bah! Wil niet geholpen worden, wil geen bietjes!’
Grietje streelde haar handjes om haar een beetje te kalmeren en zei: ‘Nou, nou, schatje , hee maar jij wil toch later een grote dame worden?’
‘Nee!’
‘Nee? Hoor je dat Grietje: ze wil klein blijven Geert, nou dan kan ze wel bij ons komen wonen in de paddenstoel! Is wel zo gezellig!’
‘Ik wil bij pappa en mama blijven!’huilde Linde. ‘En ik wil geen bietjes!’
Geertje dacht even na en zei toen: ‘Weet je wat Linde? Neem een kabouterbietje, dat is heel lekker!’
Linde keek verbaasd. Ze had nog nooit gehoord van een kabouterbietje.
Uit haar schortje haalde Geertje een klein snoepje. Het zag er inderdaad uit als een bietje,
maar het was uiteraard veel lekkerder!
Linde stopte even met huilen. Ze pakte het kabouterbietje en rook eraan. Het rook heerlijk
zoet! Zo zoet dat ook Gerrit, hun kat, het rook en op de lucht afkwam.
Plotseling stond hij achter Geert en Grietje en zag twee heerlijke kabouterhapjes. Hij kreeg
alleen met feestdagen een stukje vlees. Voor de rest was hij aangewezen op de muizen in de
tuin , maar die lachten hem altijd uit, omdat hij zo lekker dom was. Maar deze kans kon niet
missen . Voor hem op tafel: twee heerlijks snacks, kant en klaar en hij hoefde er niets voor te
doen !
Geert zag hem het eerst: ‘Griet!’ riep ze. ‘Kijk uit!’
Gerrit deed zijn kaken al open om Griet naar binnen te schuiven.
Geertje schreeuwde en blies tegen de kat en riep de kaboutertje – groot – worden - toverspreuk.
Ze stak haar armpjes in de lucht en zei:’K word groot , ik word groter en ik word bloot en
ik word bloter…. ik word –groter - ram - bam - bom - ram - bam - bom..!’
En Grietje groeide en groeide en ze barstte uit haar kleren. En ook Geertje groeide mee.
en ook zij knapte uit haar kleding en toen stonden ze bloot. Ze waren zo groot als een
volwassen mens.
Linde begon vreselijk te huilen, en Gerrit de kat rende voor zijn leven..
Ja, ze herinnerden zich nu maar al te goed wat ze moesten doen, nu ze zo groot waren geworden, de wijze woorden van de Grote Kabouter, hun toverleraar, galmden door hun hoofd. Als je eenmaal groot bent is er geen toverspreuk om klein te worden. Er is dan maar een manier: je ingraven in de aarde en dan, omdat de aarde je sappen opneemt, kleiner worden, maar heel langzaam, dat kan een heel seizoen duren!
Geertje en Grietje jammerden dat dit hen moest overkomen. O, en wat zonde van die heerlijke
bosbessen! Geertje begon als eerste een gat te graven. Ze ging er in liggen en al spoedig sliep
ze een diepe winterslaap. Ook Grietje ging graven en lag in de grond te zuchten tot ze ook in slaap viel.
En elke dag gingen Linde en haar moeder kijken naar de plek in het bos waar Geertje en Grietje lagen. ‘Wanneer komen ze dan weer boven mama?’ vroeg Linde ongeduldig.
‘Ach, Linde dat weet ik niet ..’
‘Weet papa het misschien?’
‘Papa gelooft niet in kabouters..’
Zo werd het geduld van Linde heel erg op de proef gesteld. Het duurde en het duurde maar.
Er kwam sneeuw en ijs en de Sint kwam en op haar lijstje zette ze: twee kaboutervrouwtjes.
Linde en haar moeder stonden bij de grond er lag een laagje sneeuw. ‘Daaronder liggen ze
Linde zei moeder ‘Als de lente komt dan zien we ze weer terug..’’
De Sint vond wel wat in de speelgoedwinkel, maar Linde leek er niet echt blij mee.
Toch ging de winter voorbij. Toen de zon weer kwam en met voorzichtige stralen leven wekte.
Op een dag in de vroege lente wandelden Linde en haar moeder weer langs de plek in het bos.
Er stonden twee kleine planten op de plaats in de aarde.
Naast de planten stond een mannetje met een schoffel. Hij had een woeste baard en doordringende ogen, hij zag er vies en onaangenaam uit. ‘Wat doet u hier?’ vroeg moeder ongerust. ‘Ik ga hier een bietenveld aanleggen!’ zei de man dreigend.
‘Dat gaat u niet!’ riep moeder. En dat zei ze omdat de man anders de planten kapot zou maken
die van Geert en Griet waren.
‘Dat ga ik wel!’ riep de man.
Zo stonden ze dreigend tegenover elkaar. Ineens kwam Gerrit de kat uit de struiken. Hij had
net een heerlijke muis laten ontsnappen, dus hij was hartstikke chagrijnig.
‘Wat een herrie hier!’mokte hij. ‘Wat is dat allemaal?’
Linde prevelde: “En jij wordt groter en jij wordt bloter van je rom bam bom .. ”
Gerrit werd plots heel groot, hij had het formaat van een paard.  Hij blies naar de bietenveldman die achteruit deinsde en mompelde: ‘Poezie .. mauwww ..rustig maar.. ik ga al…’ en hij schoot weg als een raket. Linde en haar moeder moesten er heel hard om lachen. Ze keken weer naar de planten. Er zaten vruchten aan die leken op een soort rode puntmuts.
‘Kijk eens: Linde,’ zei moeder. ‘Puntmutsvruchten leuk, hè?’ Ze plukte de vruchten en zei: ‘Doe je handje eens open..!’
Linde opende haar hand en mam legde de vruchtjes erin. Door de warmte zetten ze snel uit
en knapten ze open. Op haar hand lagen twee naakte kaboutervrouwtjes. Ze openden hun ogen. Grietje zei: ‘Mmmm…wat heb ik lekker geslapen!’En Geertje zei: ‘Hee, Linde wat ben jij groot geworden? Heb je al je bietjes opgegeten?”
‘Nee,’ zei Linde. ‘Ik eet nooit meer een bietje!’Ze zette de vrouwtjes zachtjes neer bij het paddenstoelen huisje bij de eikenboom.
‘Wat grappig?’ zei moeder. ‘Een paddenstoel in de lente..! Maar lieve dames ik heb wat voor jullie bewaard in mijn vriezer, kijk eens: jullie bosbessen die jullie achter hebben gelaten .. !’
De twee dametjes riepen tegelijk: ‘Dank u wel mevrouw! Wat lief!’ En ze verdwenen in hun
paddenstoeltje.
Linde en mama huppelden naar huis. Daar zat papa alleen achter een bord met bietjes.
Ze schoten allebei in de lach en gingen frietjes bakken.

donderdag 8 oktober 2009

De visser aan de waterkant


Je zag hem niet, maar je wist dat hij er was, die man uit het dodenrijk. Je zag waterdruppels uit zijn hemd. De zee was rondom, de vissen aten tot hun buikje vol was. Nu hoorde je zijn stem terwijl je aan de oever aan het vissen was. Hij sprak: "Beet! Je hebt beet!" En je draaide sneller en sneller aan de molen van de hengel. Maar de vis was groter dan je dacht en je draaide nog harder. Je hield je schepnet er onder en daar zag je een handschoen, een hoed, een jas, om te ontdekken dat er een geraamte naar boven kwam. Het geraamte sprak: "Ik ben een man uit het dodenrijk en wie ben jij?"
En je zei: "Ik ben de visser aan de waterkant en ik ga jou terugwerpen omdat je geen vis bent.."
"Dat doe je niet!" riep het geraamte. "Ik ben je vriend!"
"Dat ben je niet!" roep je terug.
"Help me vriend!" roept het geraamte. En omdat je zo aardig bent takel je de gebleekte botten op en de knekels klapperen het zeewier uit hun ribben. "Ik hou van je!" roept het skelet. "Kom in mijn armen!" "Nee!" roep je angstig. "Laat me gaan!"
"Dan ga ik naast je zitten," zegt het skelet.
"Je doet maar," zeg je.
En het skelet zit naast je en vertelt dat hij een man uit het dodenrijk is en dat het er zo leuk is en dat je beslist eens langs moet komen, want je hebt er elk jaar een lijkrace met lijkwagens op de jaarlijkse kermis...
"Leuk!" zeg je. " Gezellig! Maar kun je even stil zijn, want de vissen bijten niet als je zo praat.."
"Je bent bang voor me ..?"
"Mwaohg.."
"Ja, ha, je bent bang dat ik je meeneem en dat je niet meer terugkunt.."
"Ik ga niet weg, schei uit.."
"Ik was ooit een levende man," begint het skelet. "Ik was geliefd bij iedereen, maar ik was ook misdadig, ik overviel banken .. je kent het wel.. weet je.."
"Nee!" zeg je dwars. "En op een dag ben ik vermoord door een aantal lieve vrienden..
hier een schot, hier een schot en hier een schot.."
"Ik ga verderop zitten," zeg je en dat doe je ook. Je kijkt bedenkelijk naar je hengel en af en toe zie je dat de engerd naar je zwaait. Dan wordt het nacht en de kou omarmt je, maar weggaan vind je laf ten opzichte van de griezel die inmiddels weer naast je zit en zijn knoken om je heen geslagen heeft.
De volgende morgen word je wakker. "U was nogal koud!" zegt de verpleegkundige. "U had de temperatuur van een kikker!"
"Mwaohg," mompel je.
Er wordt een thermometer in je achterste geschoven en twee dokters mompelen over het wonder dat je nog in leven bent.
"Ik heb gewonnen van de dood," mompel je hulpeloos.
"Het komt soms voor dat mensen zo praten na zoiets, "onderwijst de oudste dokter. "Gebrek aan kalium.."
"Ik dacht aan een psychiater," zegt de arts-assistent.
"Nee!" roep je. "Neem me niet mee!"
"John, ik ben het," zegt je moeder. "Kijk eens wat je gevangen hebt!"
Je ogen ontwaren op de foto die ze je laat zien, een vis van zeker vijf meter lang.
Je weet zeker dat jij die niet gevangen hebt en je weet ook wie wel.
En je bent niet blij.

donderdag 27 augustus 2009

Allessandro en Claudio


In een ver land, dat heel warm was en aan de grote, diepblauwe zee lag, woonde eens een man die Allessandro heette. Hij was een knappe, bruine man en hij kon heel goed koken. De lekkerste gerechten maakte hij en hij vertelde nooit aan iemand hoe hij dat deed.
Dat was zijn geheim. Alleen Claudio, de ober in hun restaurant keek weleens over zijn schouders, stiekem. ’s Morgens sliepen ze altijd uit, om dan ’s middags naar de markt te gaan, die in hun kleine dorp dagelijks werd georganiseerd. Dat deden ze ook al zo lang. Allessandro en Claudio waren broers en ze kenden alle kooplieden van de markt. Cesario lachte altijd. Hij verkocht citroenen. En Miranda, zij verkocht broden. En dan was er nog Mario, die vis verkocht.
De mannen bleven stil staan.
‘Wat voor vis heb je vandaag Mario?’ vroeg Allesandro.
‘Ik heb vandaag een ele speciale fiesj,’ fluisterde het kereltje.
Mario aarzelde, zuchtte even en wees toen op een enorme vis. Hij was zeker een meter lang.
‘Eel speciaaal,’ zei hij zacht. ‘Ook ele speciaaale prijsje ... voor joellie ..’
‘Wat is dat dan voor vis Mario?’ vroeg Allesandro.
‘Dat is een porreguantanatakilaka..’
‘Een watte..?’ vroegen de broertjes tegelijk.
‘Een porreguantanatakilaka ... een heerlijke vis, super lekker, gebeurt maar heel zelden dat ik er eentje zie.. hiermee kun je een prijs winnen voor het lekkerste restaurant van de hele wereld..’ ‘Zo,’ zei Allesandro gretig. ‘En wat mag deze vis kosten?’
‘Voor jou, omdat jij mijn vriend bent…vijftig en een half ... ’
‘Vijftig en een half? Is die vis van goud, wat een hoop geld Mario, dat is ons hele maandloon .. Ik zou zeggen veertig en een half ...’
‘Waar moet ik dan van leven met zulke klanten? Vijfenveertig en een half ...’
‘Goed, goed,’ sprak Claudio. ‘Vijfenveertig en een half.. we nemen de vis ... de porregudinges ...’
Ze betaalden en sleepten de vis naar het restaurant. Hij woog erg veel dus ze moesten al hun spieren aanspreken! Ze hesen de vis in het vriesvak en begonnen met de voorbereiding voor de
avond: schoonmaken, tafels dekken, alvast de beroemde soep koken.
Het werd snel avond en Allessandro besloot de vis te gaan verwerken.
Plotseling hoorde Claudio, die de wijn aan het proeven was, een harde gil uit de keuken. Hij spoog de wijn uit, rende naar de keuken en zag Allessandro geschrokken met een mes naar de vis wijzen ... De buik was opengesneden en er stak iets uit. Het leek wel een voet!
‘Wat is er gebeurd Allessandro?’ vroeg Claudio bezorgd. ‘Ik zag, ik zag…’
hijgde Allessandro. ‘Wat zag je?’ drong Claudio aan. ‘Ik zag … een baby!’
Claudio zag het nu ook. In de buik van de vis zat een baby en het spartelde
met zijn handjes. ‘Een baby,’ zei hij starend. ‘Een baby, die kunnen we niet serveren in het restaurant, die kost alleen maar ... melk!’
‘Ja melk,’ zei Allessandro. ‘Maar hoe komt de baby in de buik van deze vis?’
‘Hoe komt hij eruit?’ vroeg Claudio praktisch.
‘Trekken!’ Allessandro stak een grote hand uit en trok aan de handjes
van het kind. ‘Niet zo hard!’ Waarschuwde Claudio en hij duwde een beetje tegen.
Langzaam kwam het kindje, een meisje, naar buiten. Ze keken er allebei ademloos naar. Het was mooi roze en begon te huilen. ‘Ook dat nog!’ zuchtte Claudio. ‘Dat is niet goed voor mijn klandizie, dat lawaai!’
‘Allessandro broeder!’ riep Claudio plotseling en zijn ogen werden groot als schoteltjes. ‘Het kindje, kijk dan!’ Allessandro zag het nu ook: het kindje had geen beentjes en geen voetjes,
maar een staart! Bovendien had het heel lang, blond haar.
‘Een zeemeermin kindje, een staart en heel lang haar!’ mompelde Claudio, ‘die mogen we misschien wel opdienen!’
‘De vis is niet zijn moeder,’ zei Allessandro ernstig. ‘Hij is ingeslikt door deze knaap. En hij leeft…’
‘Is goed te horen ...’ Allessandro pakte het kindje op en zoende het. ‘Een zeemeerminbaby moet in water ... ’
Ze lieten snel een bak vollopen met warm water en deden het jong er voorzichtig in. Daarin zwom het direct heel vrolijk heen en weer, als een blije vis.
Het spartelde, dartelde, sprong omhoog, dook onder water en spoot vocht als een fontein.
‘Water was goed!’ zei Allessandro.
‘Ok, maar wat doen we nu?’
‘Naar zee brengen,’ zei de kok.
‘Dat kan toch niet!’ protesteerde de ober. ‘Hij heeft een moeder nodig!’
‘Waarom dan? Hij kan toch al zwemmen? Kijk, heeft geen zwemdiploma
nodig!’ ‘Eten, mijnheer de kok, hij moet drinken bij zijn moeder, melk ..’
‘Het is een vis, die drinkt geen melk ... ’
‘Het is geen vis, het is een meerminbaby!’
Toen ging de deur van de keuken open en Gentilia kwam binnen. Zij was de baas van het restaurant en zij telde de centjes en gaf Allessandro en Claudio aan het eind van de maand hun loon. Veels te weinig, vonden zij, voor zo’n befaamd restaurant.
‘Wat maken jullie een herrie!’ riep ze. ‘Hebben jullie ruzie?’
‘Nee!’ loog Allessandro.
‘Nee!’ loog Claudio.
‘Dus jullie hebben ruzie!’ concludeerde Gentilia. Toen zag ze de meermin zwemmen.
‘Nee!’ loog Allessandro.
‘Nee hoor! loog Claudio.
‘Dus jullie hebben ruzie!’ concludeerde Gentilia. Toen zag ze de meermin baby zwemmen.
‘Wat is dat voor vis?’ riep ze geschrokken. De beide mannen zwegen.
‘Jullie halen toch geen rottigheid uit hè?’
Ze duwde de mannen opzij en keek in de bak. ‘O! Een zeemeermin baby! Wat schattig en o ... wat heerlijk om op te eten! Dat is een echte lekkernij, volgens mijn grootmoeder. Ik heb het nooit gegeten, maar het schijnt heerlijk te zijn! Met dille en marjolein en een snufje peper. Waar wachten jullie nog op? Over een uur gaan we open. Hup, hup! Maak ‘ m klaar! O, en knip zijn haar af, dan kan hij niet ontsnappen, als je een zeermeermin vangt is dat het eerste wat je moet
doen, onthou dat!’ Ze beende weg en Allessandro en Claudio hoorden de voordeur slaan en daarna een auto wegrijden. Claudio pakte een schaar en knipte de blonde lokken van de baby af. Het leek haar weinig te doen.
Daarna liepen ze samen voorzichtig het restaurant binnen met de meerminbaby en keken om hen heen. Gentilia was nergens te bekennen. Zachtjes lieten ze haar in het aquarium zakken. Het water stroomde over de rand, Claudio rende om een dweil te halen. ‘Wat als ze het ziet?’vroeg hij toen hij uitgedweild was.
‘Ze ziet het niet joh, zeg niet zulke stomme dingen..!’ Zei Allessandro en daarin had hij gelijk: Gentilia zag die avond niks. Er was een ouder echtpaar dat zeemeermin baby bestelde en die kregen haringen op hun bord. Ze merkten niets.
‘Heerlijk!’ zei Gentilia die opgetogen was en de keuken kwam binnenstralen. ‘Zeg mannen van me … die zeemeerminbaby, wat een succes is dat ... hoe krijgen we daar meer van? Hebben jullie het adres nog van de leverancier?’ Maar voor ze antwoord konden geven, was Gentilia al weg. ‘Krijgen we nu ook salarisverhoging?’ lachte Claudio, want hij had al in geen jaren meer opslag gehad.
Het werd nacht. Ze doofden de oven, wasten af en ruimden op. Daarna zaten ze bij elkaar in het restaurant, met een glas rode wijn. De gasten waren allemaal weg. ‘Wat gaan we doen met haar?’ wees Allessandro naar de baby. ‘We kunnen haar hier niet houden, dan gaat ze dood..’ In de baby zat inderdaad nog weinig leven. Ze dreef, maar meer ook niet.
‘We brengen haar naar zee,’ zei Claudio.
‘Wanneer?’
‘Nu…’
De twee mannen pakten de meermin. Plots hoorden ze: “Wat moet dat?’ het was Gentilia. ‘Wij… eh …’ begon Claudio. Maar Claudio pakte de meermin en rende met haar naar de achterdeur.
‘Houd de dief!’ riep Gentilia. ‘Politie!' Ze draaide een alarmnummer en Allessandro probeerde haar tegen te houden. ‘Niet doen!’ riep hij. Maar de politie kwam snel. Ze renden achter Claudio aan die zich naar de zee haastte. De baby huilde oorverdovend. ‘Stil joh!’riep Claudio. ‘Ik breng je terug!' Hij was bijna bij de zee. Nog vijf meter. Hij was omsingeld door agenten. Ze wilden op hem schieten met hun pistolen, maar plotseling lag er op de golven een prachtige vrouw. Een zeemeermin. Ze had een schitterende, lange staart en prachtig lang golvend blond haar.
Ze riep: ‘Monsieur, heeft u misschien mijn baby gezien?’
De vier agenten liepen op Claudio af.
Toen wees de meermin op de baby en ze riep: ‘Dat is mijn baby! Houd de dief!’
In de verte kwam Gentilia aangerend.
‘Dat is mijn vis! Agent, hij heeft hem gestolen uit mijn restaurant! Houd de dief!’
De oudste politie agent begreep er niets meer van.
Van wie was nu de baby of de vis?
Toen zei hij rustig: ‘Goed als ze van jullie allebei is, dan hak ik haar doormidden!’
Hij pakte zijn zwaard en met de andere hand hield hij de kleine omhoog.
‘Nee!’ riep de mooie meerminmevrouw. ‘ Geef haar dan aan die andere
vrouw !’ ‘Nee!’ riep Gentilia. ‘Geef haar dan aan haar, die zeemeermin.’
‘Dan hak ik nu de baby doormidden!’ zei de agent en zijn zwaard ging omhoog en iedereen hield zijn adem in. Maar toen deed de baby iets wat alle babietjes doen overal ter wereld, of ze nu in de zee leven, of in de lucht, of op het land. Zij deed een poepje en het poepje viel boven op de neus van de arme agent. “ Jeg, getsie!’ riep die van de schrik. ‘Bah, wat vies!’
Het was ook een heel vies gezicht, die agent in zijn mooie pak, met op zijn neus een grote bruine flats. ‘Jullie mogen hem houden!’ riep hij boos. ‘Ik heb er genoeg van. Zoek het maar uit!’ Hij wierp het kindje in de zee en stak zelf zijn hoofd onder water om de snert eraf te wassen.
De moeder meermin zwom naar de baby en nam haar in haar armen.
In het licht van de maan was goed te zien dat de haren van het kindje begonnen te groeien en heel snel weer heel lang en golvend blond werden.
‘De baby is weer vrij!’ huilde Gentilia. ‘De haren zijn weer lang! Wat een pech!’
‘Je bent weer van mij!’ huilde de meerminmoeder. ‘Kind wat heb ik je gemist! Wat heb je me aangedaan door in die vis te zwemmen!’
Ze spartelden in de zee en zwommen toen naar de horizon. Daarna heeft nooit meer iemand ze gezien. Ze leven gelukkig in hun meerminnenstad, op de bodem van de grote oceaan.
Maar Claudio en Allessandro werden nog diezelfde nacht ontslagen door Gentilia en begonnen de volgende ochtend hun eigen restaurant. Soms vertellen ze er over aan de gasten die heel hard moesten lachen om het verhaal. ‘Hebben jullie een foto van de meerminbaby?’ vragen
sommigen. ‘Nee,’ zeggen ze dan tegelijk. ‘Wij hebben haar in ons hart..!’ en dan kloppen ze op hun trotse borst.
Ga maar eens eten bij ze, en let dan eens op dat lange lint dat aan het plafond hangt, boven het aquarium, is dat soms het zeemeerminnenbaby haar?

woensdag 15 juli 2009

Henk Blufstra en de reuzenbij



Henk Blufstra leest graag sprookjes. Hij was allang geen kind meer, maar hij vond het fijn om over elfen en prinsen en prinsessen te lezen.
Op een avond zat mijnheer Blufstra nog even in zijn favoriete stoel bij het raam dat uitzicht bood over de tuin. Het was zo’n zeldzame zachte avond. In de verte speelde iemand een sonate op een piano en de klanken rolden zo teder. O, en alles rook zo zoet, het was zalig daar te zijn.
Hij dommelde een beetje in, toen er plotseling een reuzenbij zijn kamer in kwam zweven. Het was echt een hele grote bij, van zeker drie meter lang en twee meter hoog, met erg grote ogen en vooral een erg grote bek. En wat denk je van die lange, gevaarlijke angel die uit zijn achterwerk stak? Mijnheer Blufstra schrok zich rot. Hij stond op uit zijn stoel en riep: ‘Pssst! Ga weg! Ga weg!’ en hij wapperde met zijn handen. Maar daar was de reuzenbij niet gevoelig voor… ‘Ik ga je steken!’ siste hij. ‘Akelig mannetje!’
Mijnheer Blufstra hoorde stemmen om hem heen. Het waren joelende cowboys met grote hoeden en laarzen en pistolen. Eentje schoot een gat in het plafond en de anderen riepen: ‘Yiehoe! Vang hem Blufstra! Vang hem!’ En ze gooiden hem een lasso toe waarmee ze normaal hun koeien vingen. Mijnheer Blufstra kon hem nog net op tijd vangen, want de bij boog zijn enorme kop en ramde hem omver. Henk Blufstra stond echter snel op en cirkelde met de lasso, hoewel hij niet goed wist hoe dat moest. De bij draaide zich om en probeerde hem met de angel te prikken. Henk dook weg en rolde door het zand. ‘Mis!’ riep hij. ‘Walgelijk type!’ Hij cirkelde nog eens met de lasso en de lus schoof over de angel. Mijnheer Blufstra trok uit volle macht en ook de bij trok uit volle macht, maar dan de andere kant uit, dat begrijp je.
De cowboys joelden en juichten en de whisky ging gretig van hand tot hand.
Ook gooiden ze volop met dollars om te gokken wie er zou winnen..
Mijnheer Blufstra zag rood van de inspanning. Zweet drupte van zijn voorhoofd. Ook de bij spande zijn kaken en trok … en mijnheer Blufstra scheurde bijna uit zijn hemd.. en toen .. en toen .. krak! Daar sprong de angel uit het lijf van de bij en door de schok tuimelde mijnheer Blufstra achterover. De bij vloog met zijn kop tegen de breedbeeldtelevisie en bleef eventjes bewusteloos liggen. De cowboys lachten heel hard en liepen vloekend weg. Henk Blufstra stapte op de bij af, tilde hem op, met al zijn kracht, en duwde hem uit het raam. Het beest duikelde eerst naar beneden, maar vlak voor hij op de grond was, vouwde hij zijn vleugels open en vloog weg als een zwarte schaduw tegen de roder wordende zon. Blufstra veegde het zand bij elkaar, deed dit in de vuilnisemmer en zag toen de angel liggen. Een lang ding, met een  gemene, scherpe punt.  Wat had er niet kunnen gebeuren met hem als het beest hem daarmee gestoken had. Hij wierp ook de angel uit het raam en die verdween in het water van de gracht. Zijn vrouw kwam thuis van haar zangkoor. Snel ging hij in zijn stoel zitten of er niets gebeurd was. ‘Dag schat,’ zei ze. ‘Wat heb je rooie wangen? Heb je koorts?’ ‘Nee hoor,’ zei hij. ‘Heee ... !’ wees ze. ‘Wat is dat nou?’ ze pakte de lasso beet. ‘Een lasso. Wat leuk. Hoe kom je daar aan? Ga je cowboytje spelen?’ Ze geeuwde. ‘Het was gezellig, maar warm vanavond op het koor. Ik neem nog een glas water en dan ga ik naar bed. Zie je zo schat!’ Ze vertrok en hij stond op. Hij sloot het raam en zag de bij niet meer. Het was donker. Hij rook nog even aan de zoete geur van de zomer. ‘Waar zou de bij gebleven zijn?’ dacht hij hardop. ‘Naar de eerste hulp, denk ik ..’ Hij zag in een hoekje van de kamer nog een bergje geld liggen. Dollars van de cowboys! Even voelde hij zich opgewonden, maar toen zag hij het alweer: nep dollars, dat kon ook niet anders op zo’n sprookjesachtige, zomerse avond. ‘Ik kom eraan schat!’ geeuwde hij door het kogelgat naar boven.

zondag 12 juli 2009

De koe die een boom wilde voor haar verjaardag


Juffrouw Dollie was de beste koe van de stal. Ze gaf de mooiste en de lekkerste melk en daarom was boer Albert heel blij met haar.
Op een dag, na een lange, koude winter, werd het weer lente. Boer Albert zei tegen Dollie: ‘Juffrouw, het is weer voorjaar, het gras is groen, je mag weer uit de stal. Fijn hè?
‘Ja!’ zei juffrouw Dollie. ‘Helemaal geweldig!’ En zo geschiedde. De staldeur ging open
en de juffrouw huppelde het weiland in. Ze vond het heerlijk! Die frisse lucht, het zonlicht op haar huid! ‘Jiehoew!’ loeide ze. ‘Yes! KoeiVet, Koeigaaf, koeicool!’
De mensen die aan de rand van het weiland woonden, moesten om haar vrolijkheid
lachen. Een dansende koe, dat was grappig! Sommigen namen haar op, op de video.
‘Zo Hollands, heerlijk!’ zei een rijke man in een ruitjesbroek. Juffrouw Dollie kwam op hem af. Hij aaide haar over haar snuit. ‘Hallo!’ zei ze ineens. De mensen keken even op.
‘Kun jij praten koe?’ vroegen ze. ‘Yes!’ riep ze. ‘Ik kan Engels, Duits en Nederlands!’
‘Okee!’
‘Van wie heb je dat geleerd?’
‘In de stal van een oudere geit, die al overal is geweest..’
‘Dat is heel knap, koe..’
‘Dollie, zeg maar Dol..’
‘Ongelofelijk! Dat is nieuws, zeg!’
‘Heee … luister,’ zei ze tegen een mooie jongeman. ‘Albert heeft gevraagd wat ik voor mijn verjaardag wil hebben, maar ik weet niks .. ’
‘Wanneer ben je jarig dan Dol,’ vroeg de man.
‘In juli..o.. Albert wil me een tattoe geven op m’n kont, maar ik ben helemaal niet zo
tattoe - erig en anders een bh voor mijn uiers..dat vind ik niks voor mij..’
‘Weet je wat je dan vragen moet?’ zei de jongen enthousiast.
‘Nou?’
“Vraag een boom voor je verjaardag!’
‘Dat is een goed idee, maar eh .. ik kan helemaal niet klimmen..’
‘Juffrouw Dol, een koe hoort niet in een boom te klimmen!’
‘Dat was een grapje.. ha..ha..!’
‘Onder die boom heb je dan in juli en augustus een heerlijke schaduw!’
‘Yes! Wat een superkoeivet idee!’
Juffrouw Dollie huppelde van blijdschap door het verse groen.
Ze zag boer Albert aan komen lopen. Hij zat achter Desi Bee aan, het varken, dat weer
eens was ontsnapt.
‘Ik heb even geen tijd nu Dol,’ hijgde hij en hij duwde Desi Bee terug in haar hok.
‘Zo zeg ’t maar, lieve melkkoe van me!’
‘Ik weet iets voor mijn verjaardag,’ zei ze opgewekt.
‘Zo, wat dan?’
‘Ik wil mijn eigen boom, in het weiland, dan heb ik als het warm is, een lekker schaduw
plekje.’
Het voorjaar ging over in de zomer, en toen brak de dag aan dat Dollie jarig werd.
Albert had een prachtig boompje geplant. ‘Hartelijk gefeliciteerd!’ zei hij tegen Dollie.
“Hier is je boompje!’
“Dank je,’ zei ze. ‘Je weet niet half hoe blij ik hiermee ben!’
‘Hartelijk gefeliciteerd met mij !’ zei de boom tegen Dollie.
‘Dank je!’ zei ze. ‘Ik wist niet dat bomen konden praten!’
’T is wel handig!’zei de koe. ‘Want als ik jou water geef, geef jij mij dan schaduw?’
‘Dat is goed! Nu ben je mijn matti!’
En zo gebeurde het. Elke ochtend liep Dolly naar de sloot, nam een slok water, hield het in haar mond en liet los aan de stam van de boom.
‘O heerlijk! Ik hou van een ochtend douche!’ riep deze. ‘En ik groei er van!’
Nou en of dat hij groeide, in een jaar tijd was hij een stoere eik geworden, met aan zijn
takken veel eikels en in zijn kruin eekhoorns en vogels.
In de schaduw lag Dollie lekker te soezen.
Toen werd het herfst.
‘Ik moet weer in de stal,’ zuchtte de koe. ‘Ik zal aan je denken boom!’
‘Ja,’ zuchtte de eik. ‘Het is eenzaam zonder jou, maar ja, in het voorjaar zien we elkaar
weer, zullen we dan trouwen?’
‘Dat is een goed idee!’
‘Tot dan, dan …!’ En ze huilden allebei en namen afscheid. De eik zwaaide zachtjes met zijn kale takken en Dollie met het kwastje van haar staart.




dinsdag 7 juli 2009

De zwaan op haar nest


Er was eens een zwaan die op haar nest zat in het oude stadje Brugge.
Zij zat tevreden een vers gelegd ei uit te broeden en sprak tegen haar echtgenoot: ‘Zeg Willibrord, hebt Gij onze kleine Bibi gezien?’
‘Waarom wil u dat weten cherie?’
‘Omdat ik hem al een tijdje niet heb gezien..’ ‘Wat maakt Gij u toch altijd druk..’
Mevrouw de Zwaan keek hem boos aan.
‘Ik maak me helemaal niet druk,’ snaterde ze. ‘Ik vraag het me alleen af..’
‘Het is wel goed zo,’ stopte mijnheer de Zwaan de discussie. ‘Hij loopt heus niet in zeven sloten tegelijk, zeker niet als hij op zijn vader lijkt. Als hij op zijn moeder zou lijken, zou ik er niet gerust op zijn..’
‘Bruut! Spoel uw bek!’ spuugde ze.
‘Ik ga nu slapen!’ voegde hij er aan toe. ‘Welterusten!’
En terwijl mijnheer de Zwaan ging slapen bleef mevrouw de Zwaan onrustig op haar ei zitten. Plots stopte er voor het hek, waar zij achter zat, een machtig groot paard. Het was prachtig glanzend bruin, sterk en had schitterende manen. ‘Goeiemiddag!’ hinnikte hij. ‘Wat een mooie lady!’
Ze zei: ‘Goeiemiddag!’
‘Bescheiden voor zo’n pracht!’ snoof hij.
‘Ge maakt mijn dag goed lady, ik sjok de hele dag met toeristen rond door de stad. Krijg maar een half zakje haver per dag, een betaling van niks natuurlijk!’
‘Ja, het is wat!’
‘Dat klinkt heel somber lady, wat is the problem, can I make you feel happy? Een kusje op uwen witte ziel?’
Ze lachte moeizaam. ‘Ik ben blij met uw aandacht paard. Heel lief!’
En tranen drupten langs haar oog, langs haar zwanenhals naar beneden.
‘Hee, babe, don’t cry! What can I do for you?’ Maar net op dat moment kwam de koetsier eraan en maande het paard om verder te lopen. Mevrouw de Zwaan riep nog iets, maar hij verstond het niet.
Een rondvaartboot met toeristen bleef in de gracht liggen. Ze maakten uitgebreid foto’s van de zwaan, lachten omdat ze boos begon te blazen en lieten haar eenzaam achter. Ze begon te roepen: ‘Bibi, waar zijt ge? Komt ge bij uw mama?’
Bibi dreef, zich van geen kwaad bewust, in de Brugse gracht. Hij zag van alles: kikkers, eenden, kroos, waterlelies. Het was heerlijk de wondere wereld van de gracht te ontdekken. Dat een rondvaartboot steeds dichterbij kwam, gevaarlijk dichtbij, had hij niet in de gaten.
Op hetzelfde tijdstip sjokte het paard met een toeristen echtpaar in de koets voort. Een er van was mevrouw Sjerp ,een deftige dame en zij zei tegen de koetsier: ‘Zeg koetsier wat gaat die knol langzaam! Kan dat niet sneller?’
‘Sneller Jacques!’ brieste de koetsier en knalde de zweep op diens achterwerk. Jacques begon harder te lopen, meer uit ergernis dan uit angst.
‘Bibi, waar zijt ge?’ riep mama de Zwaan. De rondvaartboot kwam nog dichterbij Bibi, maar stopte even. De kapitein zei: ‘Now ladies en jentelmen, heer we zie a verrie nais bilding
bilt in zeventienhundret ninentie one..’ Alle toeristen keken.
Bibi ontdekte net een baby eendje dat haar moeder kwijt was.
‘Hoi eendje, wat scheelt eraan?’ vroeg hij.
‘Mama kwijt,’ huilde ze.
‘Kijk, daar is uw moeder!’ riep Bibi naar het eendenkind en hij wees in de richting van de oever. Daar scharrelde een zoekende moeder eend rond.
‘Mama!’ riep het kind.
‘Katrien!’ riep de moeder. ‘Kom bij me!’
Het eendejong klom uit het water en waggelde naar zijn mama.
Op dat moment rende Jacques het paard langs diezelfde oever van de gracht waarin de rondvaartboot en Bibi dreven. Omdat hij zo hard rende kon hij het jonge eendje dat vlak voor zijn hoeven overstak, ternauwernood ontwijken, maar het betekende wel dat hij heel hard moest remmen en uit moest wijken. Hij kwam in het modderige gras terecht, gleed uit, slipte en vloog met de koets over de rand van de gracht. Met een donderend geraas stortte hij in het groene water en redde zo het leven van het eendenkind.
De rondvaart kapitein was juist een hele flauwe grap over een wit huis aan het maken. ‘Ze wait houz is not the ze houz of Obama,’ zei hij.
Hij lachte even naar een mooie dame die achter hem zat en toen plofte Jacques en de koets vlak voor de boeg van zijn boot. Mevrouw Sjerp schoot eruit en riep: ‘Help! ‘Help me stupide koetsier!’
Bibi het zwaantje keek verbaasd achterom naar de drijvende koets met daarachter de rondvaartboot. Ze was bijna overvaren door de boot maar een onbekend paard en koets waren uit de hemel gevallen.
Jacques stond rustig met zijn hoofd net boven het water. ‘Hoi!’ zei hij tegen het zwaantje. Jij bent vast Bibi, hee men, je mammie zoekt je..doe haar de groeten… ze is een mooi femmeke.. ! Heee en zeg haar dat ik je gered heb!’
De mensen die in de rondvaartboot zaten, gilden het uit van de schrik. De kapitein zwom naar de kant en trachtte een aantal op de oever te trekken.
Mevrouw Sjerp hield zich met twee handen aan de staart van Jacques vast.
Het zwaantje Bibi waggelde naar het geschrokken eendje en vroeg: ‘Canard, ca va ?’
‘Goed,’ zei het eendje.
Samen keken ze naar het paard.
‘Let maar niet op mij,’ zei deze. ‘Ik red me wel! En de brandweer komt zo. Wat denk jij dan? Hoor maar eens al die sirenes..!’
En kwamen veel mensen bij. Heel veel brandweer en journalisten die wilden weten hoe het gekomen was.
‘Zo’n slechte koetsier!’ hoorde Bibi mevrouw Sjerp zeggen.
Hij nam afscheid van zijn vriend de eend en dribbelde naar zijn moeder.
Ze keek heel boos. ‘Waar was ge toch?’ snaterde ze. ‘Ik ben heel boos, weet u dat? Vanavond gaat ge zonder eten naar uw nest!’ Het zwaantje huilde.
Maar toen hij op zijn nest lag, hoorde hij paardenhoeven. Plotseling zag hij een paardenhoofd dat hem vertederd aankeek. ‘Trusten ami!’ snoof Jacques het paard.
Bibi lachte weer. Zijn leven was gered door een paarden engel, een echte vriend.

maandag 6 juli 2009

Het roze wolkje




Er was eens een jongen die op een roze wolk zat. De wolk was op een dag
gekomen, toen hij in de klas zat en er een nieuw meisje werd voorgesteld. ‘Dit is Lente,’ zei de meester. ‘Wat een prachtige naam. Nu moeten we ook een Zomer hebben eigenlijk..’
‘En Winter,’ zei de jongen.
De kinderen lachten. ‘Lente’ vonden ze een mooie voornaam, maar Winter,
nee, dat was belachelijk.
Het meisje nam plaats achter een tafeltje vlak bij hem, hij heette Roy.
‘Hoi,’ zei hij.
Ze glimlachte beleefd. Het was een lief meisje, met blond haar en een mooie
blauwe jurk. Het deed Roy iets, al wist hij eerst niet wat het was.
Die nacht droomde hij voor het eerst van Lente.
Ze zat haar haar uit te kammen en had haar pyamaatje aan. Onder haar
voeten had ze een roze wolkje, dat kennelijk sterk genoeg was om haar te
dragen. Ze zag Roy in haar spiegeltje en zei op zachte toon: ‘Heee Roy, wat leuk
dat je hier bent, wil je iets voor me doen?’
‘Tuurlijk,’ zei Roy. ‘Geen probleem.’
‘Wil je deze roze wolk even voor me bewaren? Ik wil hem graag houden,
maar ik heb hier niet veel plek zie je..’
‘Is goed,’ fluisterde hij en hij pakte de roze wolk aan. Het voelde aan als een
suikerspin en het rook net zo zoet.
Met de spin onder zijn arm liep hij blij naar huis.
‘Wat moet jij met die wolk?’ vroeg zijn moeder.
‘Gekregen,’ zei hij kort en hij liep snel naar boven. Hij zette de wolk naast zijn bed
en ging er bovenop zitten. De wolk verdween plotseling en hij stortte naar beneden.
Maar het gevoel van de suikerspin bleef. Toen hij de volgende morgen wakker werd,
stond hij opgezocht naast zijn bed.
Hij holde blij naar beneden en zijn zusje en zijn broertje en zijn ouders keken heel verbaasd.
‘Roy?’ vroeg zijn vader. ‘Wat kijk jij vrolijk. Wat is er gebeurd?’
‘Niks,’ zei hij. ‘Nou ik ga naar school, doeg allemaal!’
Ze keken allemaal op hun horloge.
‘Roy, ben je ziek?’ vroeg zijn broertje.
Hij huppelde over het schoolplein en hoopte stiekem dat ze ‘zoenetikkertje’
zouden doen. Normaal vond hij dat te kinderachtig en te meisjesachtig, maar vandaag had hij er zin in.
Plotseling rende Lente rakelings langs hem. Ze kuste hem op zijn wang en hij zat weer op zijn roze wolkje. Zij zat achter hem, alsof ze samen op een brommer zaten. Ze stegen op van het schoolplein en cirkelden over de hoofden van de kinderen.
‘Kijk, ze hebben verkering!’ riep zijn beste vriend Ivo.
Het volgende moment kreeg Roy een leren bal tegen zijn hoofd. Zijn brilletje schoot van zijn neus en hij ontwaakte hard uit zijn dagdroom.
‘Wie deed dat?’ riep hij kwaad, maar de jongens lachten alleen maar.
Hij wilde huilen, maar hij slikte zijn tranen in.
Lente gaf hem zijn bril terug. ‘Arme jongen!’ snikte ze. ‘Wat een rotzakken! Gaat het weer een beetje?’
Hij knikte en zij pakte zijn hand. Nou, dit was tenminste echte liefde, wist hij.